Salzburgers in Zeeland
10
-V- v»
L. van Wallenburg
Middelburg.
y^LTUD is ons land een toevluchtsoord geweest
voor vervolgden om het geloof, met recht
wordt het genoemd een „schaapskooi Christi".
Voorbeelden genoeg: Engelse Puriteinen, die geen
lid van de Anglicaanse staatskerk wilden worden,
Waldenzen en Hugenoten uit Frankrijk, ja zelfs ver-
vervplgioa op d&4yur nlet kon uitblijven,
gastvrij ontvangen. In de jaren vóór de jongste
Wereldoorlog is dat nog gebeurd met de Joden uit
Duitsland, die door Hitier en zijn partijgenoten niet
met rust werden gelaten.
Ook Zeeland is niet achtergebleven in de ver
zorging van arme vluchtelingen. In dit artikel wil
ik iets vertellen over een voorbeeld van Zeeuwse
gastvrijheid uit het Jaar 1733, n.L het opnemen van
enkele honderden ballingen uit Salzburg. Daar lag
in vroeger eeuwen het aartsbisdom Salzburg, nu
een druk bezocht toeristenoord. Een deel der be
volking had de leer van Luther aangenomen, zodat
vervolging op de duur niet kan uitblijven.
Geloofsvervolging
Deze vervolgingen om het geloof hebben Jaren ge
duurd. Niet altijd even fel. want onder sommige gema
tigde bisschoppen werden de Evangelischen tamelijk on
gemoeid gelaten en ging er soms een lange tijd van rust
voorbij. Maar als dan door een opvolger de plakkaten
weer verscherpt en streng gehandhaafd werden, laaide
het vuur van de kettervervolging hoog op.
Zo brak er in 't begin der 18e eeuw weer een hevig
conflict uit, toen Firmian aartsbisschop was geworden
(1727). Scherpe plakkaten vaardigde hij uit om zijn on
derdanen tot de moederkerk terug te brengen. Wie zich
hieraan niet wilde onderwerpen was vrij te vertrekken.
Dat hoefde zelfs nog niet direct. Wie vaste goederen
bezat, kreeg nog 3 maanden tijd om deze te verkopen
en orde op zijn zaken te stellen. Dat noemde men „de
genade der emigratie". Alle genade en barmhartigheid
was echter slechts schijn. Nu een hele streek ontvolkt
werd is het gemakkelijk te begrijpen, dat er weinig ko
pers te vinden waren, ook in drie maanden niet.
leder kreeg een geldig paspoort mee en deze akte was
zo vriendelijk mogelijk gesteld. Geen woord stond er in
van ketterij of verdrijving. Het moest namelijk schijnen of
allen vrijwillig het land verlaten hadden, of de bisschop
met droefheid in het hart zijn geliefde onderdanen naar
vreemde landen zag vertrekken. Maar als we horen dat
de bisschop zei: „het is tijd dat het onkruid uitgeroeid
wordt", zien we deze vriendelijkheid wel enigszins anders.
Bovendien stond in de emigratie-akte de wrede bepa
ling. dat de kinderen beneden 12 jaar in het land
moesten blijven. Ze waren immers nog veel te jong om
over hun tijdelijk en eeuwig heil te beslissen. Daar zou
de bisschop wel voor zorgen door ze in de kloosters en
kloosterscholen op te voeden. In een der exulantenlie-
deren (exulant balling) klaagt men dan ook: „Die
KincUein muss ich lassen", de kinderen moet ik achter
laten. Aan deze zware verplichting werd echter meestal
niet voldaan.
Onderweg had in een klein dorpje nog een ontroerende
plechtigheid plaats. Een honderdtal mannen kwam daar
bijeen om elkaar te sterken in hun geloof, hetwelk ze
beloofden trouw te zullen blijven, zo nodig tot in de
dood. Om de trouw aan hun geloof en aan elkander te
vergezellen, sloten ze op oud-testamentische wijze een
zoutverbond (vergelijk 2 Kron. 14:5): uit hetzelfde zout
vat aten allen enkele korrels zout.
Naar Walcheren.
IN de protestantse landen leefde men met de arme
vervolgden uit Salzburg mee. De meeste Salzburgers
vertrokken naar verschillende gebieden in Duitsland. Zo
heeft Pruisen in 17131 20.000 vluchtelingen opgenomen.
Ons land bleef niet achter. Een collecte voor de ver
volgden bracht een half millioen gulden op, waarvan
alleen Amsterdam ƒ120.000,verzamelde. De Joden die
uit ondervinding wisten wat onderdrukking en vervolging
betekende, brachten 25,000,bij elkaar.
Hierbij bleef het niet, we waren ook bereid vluchtelin
gen in ons land op te nemen. Vooral Zeeland drong
hierop aan, met het resultaat dat er enkele honderden
naar deze provincie zijn gekomen.
De eerste stoot hiertoe ging uit van Middelburg In
samenwerking met Veere en Vlissingen. In deze steden
woonden Luthersen, vooral in Middelburg, waar deze ge
meente zelfs 2 predikanten had. Ze stelden zich in ver
binding met onze gezant Gallieres, die te Regenburg
woonde, niet zover van Salzburg gelegen.
In de zomer van 1732 vertrokken de Lutherse predi
kant te Middelburg ds. Freitel en de diaken Röschel naar
het bedreigde gebied om te trachten ongeveer 400 per
sonen bij elkaar te zoeken en hiermee naar Middelburg
te reizen. Op Walcheren kon men best zo'n aantal ge
bruiken om te helpen In de landbouw. Het is echter niet
gelukt er zoveel mee te krijgen. De meesten wilden liever
naar Pruisen, dat lag dichterbij en daarheen waren het
jaar tevoren ook reeds duizenden geloofsgenoten ver
trokken. Anderen waren niet bekend met boerenwerk of
hadden er geen zin In als arbeider op het land te gaan
werken.
Tenslotte vertrokken de twee Middelburgers met 59
Salzburgers, waaronder 14 vrouwen. Na een voorspoedige
reis van slechts 26 dagen, voor 't grootste deel per
schip, kwamen ze 7 oktober 1732 te Middelburg aan.
De emigranten werden over Walcheren verspreid.
Iedere zondag kwamen ze naar Middelburg, waar ds
Freitel (een Duitser van geboorte) voor hen in de Duitse
taal preekte. Ze werden als lidmaten van de Lutherse
gemeente aangenomen. Ze konden het goed wennen In
hun nieuwe vaderland, pasten zich uitstekend aan bij hun
nieuwe omgeving, leerde spoedig onze taal en vermeng
den zich door huwelijk met de bevolking van Walcheren.
Later horen we niet meer van hen. Mogelijk stammen de
families Auer, Neugebauer, Lahr, Kögeler, Schutz, Schei-
beier, Brombacher, Galgtz er wel van af.
Naar Zeeuws-Vlaanderen.
IN het westelijk deel hiervan wilde men eveneens
Salzburgers onderdak verlenen. De Heren van het
Vrije van Sluis, die hier veel macht hadden, verklaarden
zich In overleg met de bevolking bereid een 300 gezinnen
te willen herbergen. Vooral burgemeester Jacob Bogaert
van Sluis heeft veel moeite hiervoor gedaan.
Op vergaderingen te Breskens en Nieuwvliet verklaarde
men de Salzburgers „als broeders te ontvangen en om
helzen en alle bedenkelijke liefde te betonen en toe te
dragen". Hartelijk medeleven en medelijden sprak uit
deze beloofde gastvrijheid Maar ook de behoefte aan
werkkrachten sprak een woordje mee. Iedere zomer
moesten er immers 1000 1200 arbeiders uit de Oosten
rijkse Nederlanden (België) gehaald worden, een „wild en
vagerant volk" genoemd, die 's winters in hun eigen
land verteerden wat ze hier 's zomers verdiend hadden.
Nu meende men dit huren van vreemde werklieden te
kunnen beperken.
De meeste landverhuizers voor Zeeuws-Vlaanderen
kwamen uit het dorpje Dümberg, waar ze werkten
in een zoutmijn. Ze kregen bevel van de aartsbisschop
het land te verlaten, de dag van vertrek was bepaald
op 29 november 1732. Het is een moeilijke reis ge
worden in de winter. Het grootste deel ervan werd
per schip gemaakt, een klein gedeelte moest wegens
drijfijs per wagen gedaan worden. In Regensburg zijn
ze van 13 december tot 9 Januari 1733 gebleven. Daar
hebben ze veel steun gehad van onze gezant Gallie
res, die hen tot Nederlandse onderdanen verklaarde.
Op hun moeilijke tocht naar ons land zijn verscheidene
personen gestorven, meest oudere en kleine kinderen.
Ook werden er enkele kleine kinderen geboren en velen
waren ziek. Maar eindelijk op 21 februari 1733 bereikten
ze Nijmegen, de eerste plaats in hun nieuwe vader
land. Via Dordrecht gingen ze naar Zeeland.
Op 9 maart 1733 ontscheepten ze zich een km ten
oosten van Breskens bij de Nieuwerhaven. Dat was wel
geen haven, maar toch een veilige rede om van boord
te kunnen gaan. tegenwoordig heet het daar Nummer
Eén). Het waren 150 gezinnen en een kleine 100 onge-
huwden, totaal bijna 800 personen. Met hen was mee
gekomen de theologische candidaat Johann Gottlob Fi
scher, die in hun nieuwe woonplaats hun predikant ge
worden is.
Burgemeester Bogaert was dag en nacht in de weer
om de emigranten te helpen. De bakkers uit de na
burige dorpen voorzagen hen van brood, uit Groede
werd schapenvlees gebracht en ook aan de volksdrank
bier ontbrak het hun niet.
De volgende dag werd in Breskens een dankdienst
gehouden, waarbij de collecte 300 gulden opbracht Daar
na werden ze met wagens naar de omliggende dorpen
gebracht, de meeste naar Groede, dat het middelpunt
werd, ook op kerkelijk gebied. Naar Cadzand, Nieuw
vliet, Oostburg en Schoondijke werden er eveneens
gebracht
Dat viel hun wel wat tegen. Ze hadden gemeend
allemaal bij elkaar te kunnen wonen, in eigen huizen,
waar hun eigen predikant zou preken, waar een eigen
schoolmeester de kinderen zou onderwijzen, hun Zeeuw
se Salzburg dus. Maar slechts enige gezinnen kregen
een woning, die toevallig leeg stond, sommigen werden
in de Zeeuwse gezinnen opgenomen, andere families
kregen een deel van het huis, de zolder of de schuur.
Het kwam ook wel voor dat grote gezinnen uit elkaar
moesten en in twee, drie verschillende woningen inge
deeld werden.
De eerste maanden behoefden ze niet te werken, zs
konden dan wat aanpassen aan de streek en het klimaat
voor voedsel en huisraad zou gezorgd worden. Ook
waren ze de eerste jaren vrij van belasting.
Ze kregen een eigen predikant (ds. Fischer) en een
schoolmeester, die hun kinderen in hun moedertaal zou
onderwijzen. De kosten hiervan werden bestreden uit
collectes en giften en toen dit niet voldoende opbracht
werden de bewoners van West Zeeuws-Vlaanderen aan
geslagen naar de grootte van hun bezittingen, een soort
emigranten-belasting dus.
Wie ten slotte lang genoeg op kosten van de ge
meenschap geleefd had, gezond en flink was, moest
proberen door werk irr zijn onderhoud te voorzien. Heel
logisch zouden we zeggen. Maar toen het zover kwam.
kwamen ook de moeilijkheden, zo groot en zo veel,
dat de komst der Salzburgers een mislukking is gewor
den een ingrijpepde tragedie.
Tragisch einde.
Het werd zomer, dus er kwam volop werk op het
land. De boeren hadden gedacht nu wel zoveel hulp
te hebben, dat ze met minder Belgisch seizoenarbei
ders toe konden.
Helaas, dit werk was voor de Salzburgers niet ge
schikt. Ze waren gewoon in zoutmijnen en metaal-
smelterijen te werken, op de Alpenweiden de koeien te
hoeden, de frisse berglucht inademend. En nu moesten
ze hier op het land werken, aan bedompte en moe
rassige poelen voor het vee zorgen. Misschien wel niet
zo zwaar werk als in hun mijnen, maar ze waren het
nu eenmaal niet gewoon. Geen wonder dat sommige
schrijvers, die hen verkeerd beoordeelden, hen lui en
ondankbaar noemden.
De boeren waren dus genoodzaakt weer vreemd volk
te huren, dat in de Salzburgers concurrenten zag en ze
dan ook niet altijd even vriendelijk behandelde. We
moeten ook niet vergeten dat ze op reis hierheen ver
wend waren door de vele giften en nu al enkele maan
den aan een gemakkelijk leven gewend waren.
Daarom zocht men ander werk voor hen. Er werd
een wolfabriek opgericht, waar ze de ruwe wol konden
spinnen en er kousen van konden breien. Bovendien
zou men daardoor het fokken van schapen in de hand
werken. Ook deze poging mislukte, want een nieuw
onheil kwam het drama voltooien.
Dat was de Zeeuwse koorts, zo berucht In de ge
schiedenis. Deze ziekte tastte allereerst de vreemde
lingen aan, de Zeeuwen zelf waren aan het klimaat hier
gewend en minder vatbaar. Nu was de overgang van de
Tiroler bergen naar de lage Zeeuwse landen wel erg
groot: de meeste Salzburgers werden dan ook ziek.
Wanhopig liepen ze rond van 't ene dorp naar het
andere om de koorts te ontlopen. Men had gehoopt
hier een nieuw vaderland te' vinden, maar velen vonden
hier hun graf. Geen gezin bijna zonder zieken, in som
mige huizen waren ze allemaal ziek. De hoge dokters
rekeningen uit die tijd spreken een duidelijke taal. En de
timmersmansrekeningen vermelden telkens: „een dood
kist voor een Salzburger emigrant", zo voortdurend her
haald dat we ze als een sombere begrafenisstoet zien
voorbij trekken. In het „Todtenbuch" staan al hun na
men genoemd.
Zoveel mogelijk hielpen ze elkaar en werden ze door
de bewoners geholpen. Nu konden ze de hechtheid van
het gesloten zoutverbond tonen.
Als ze niet allen wilden sterven moesten ze weg
uit dit vreselijke land. De Heren van het Vrije van
Sluis, aangegrepen door deze tragische gebeurtenis
waren welwillend genoeg om hen zoveel mogelijk te
helpen.
Ze zorgden voor schepen en in september van het
zelfde jaar (1733) vertrokken er 3 schepen, in novem
ber nog door twee gevolgd. Ze waren hier maar een
half jaar geweest en vertrokken met ruim 200 naar de
omgeving van Neurenberg en Regensburg. In Zeelanda
bodem hadden ze in die korte tijd 344 doden moeten
achterlaten.
Ongeveer 200 bleven er hier wonen, voor 't grootste
deel in Groede. Deze zijn de oorsprong geworden van
de Lutherse gemeente aldaar, die in 1743, dus 10 jaar
na hun komst, een nieuwe kerk kreeg.
Deze achtergebleven Salzburgers hebben zich ver
mengd met de Zeeuws-Vlamingen en hebben zich aan
gepast aan de landstreek en het andersoortig werk.
De wat vreemd klinkende namen Keimei (oorspr. Khaiml),
Wemelsfelder( Houtzager (oorspr. Holzagger), Luitwieler
en nog een paar andere herinneren aan dit droevig
drama.