Langs de melkweg
Zo
uw grasland
Zo
uw inkomen!
V' X
(X)
DE DAGELIJKSE MELKTIJDEN
19
P. M. VAN RIJSWIJK
Consulentschap Rundveehouderij
en Akkerbouw - Tilburg
llll: X
Voor een veehoudersbedrijf is de opbrengst van
het grasland een voorname zaak. De vroegere con
sulent voor de weidebouw, Ir. Frankema, heeft een®
gezegd: „Laat mij Uw grasland zien en ik zal zeg
gen hoe of het met Uw portemonnaie gesteld is".
Zo is het ook, goed grasland met een flinke op
brengst geeft alle kans voor een goed inkomen
uit de rundveehouderij.
HOGE EISEN AAN HET GRASLAND
HET land is duur en dient daarom intensief ge
bruikt te worden. Bedrijven met goedkoop
land (pacht) kunnen zich misschien een lichte
veebezetting per ha veroorloven, maar land met
hoge kosten vraagt ook een hoge opbrengst. De
laatste tijd hebben zich in de rundveehouderij
grote veranderingen voltrokken. De veedichtheid
is zowel per bedrijf als per ha belangrijk toegeno
men, de stallingsmogelijkheden zijn verbeterd en
de hoeveelheid tijd die per dier besteed wordt is
flink verminderd. Nog niet veranderd is de alge
mene stelregel, dat het aan te bevelen is het voer
voor het vee zoveel mogelijk van eigen bedrijf te
winnen. Voor elke veehouder is het zaak om het
aanwezige grasland zodanig te exploiteren dat zo
veel mogelijk goed weidegras voor de weide-
periode en goed hooi of kuilvoer voor de stal-
periode wordt gewonnen. Voor sommige (kleine
re) bedrijven is het ten volle verantwoord om
ruwvoer voor het vee aan te kopen, maar dit gaat
alleen op wanneer de mogelijkheden van het
eigen land geheel uitgebuit zijn.
HET GRASLAND IS VEEL VERBETERD
De opbrengst van het grasland is de laatste ja
ren veel verhoogd en de kwaliteit is flink toege
nomen. Vele (on)kruiden zoals madeliefje - mui
zenoortje - zuring - duizendblad e.d. komt men nog
maar zelden tegen in onze weilanden. Ook de min
derwaardige grassen als roodzwenkgras - reuk
gras - zachte dravik en witbol moet men haast
gaan zoeken om ze te vinden.
In een „moderne" slechte weide vindt men:
kweek - straatgras en open plekken; een lastig
onkruid is de ridderzuring en soms kunnen paar
debloemen gaan* domineren. Geruime tijd is de
boterbloem een veel voorkomend onkruid ge
weest, maar deze is thans ook weer grotendeels
verdwenen.
Kwam vroeger op de hooizolder een flinke hoe
veelheid „hooizaad" te liggen, thans vindt men
dit bijprodukt niet meer. Ook de zgn. sukkelpe
riode bii nieuw grasland is voorbij. Vaak is er
over „gedokterd" wat hiervan de oorzaak zou zijn.
Een aangepaste bemesting heeft hieromtrent de
goede oplossing gebracht.
Hoe is deze verandering en verbetering geko
men? Hoofdzakelijk door verbeterde cultuurmaat
regelen en speciaal door een aangepast gebruik
en een doelmatige bemesting.
GOED GRASLAND HEBBEN EN HOUDEN
Bij een goed gebruik en een gerichte bemesting
is het goed mogelijk om jarenlang op hetzelfde
perceel een gewenste grasmat met een goede op
brengst te hebben. In de praktijk slagen daar vele
veehouders zeer goed in. Wij zagen goede voor
beelden van goed praktijk grasland dat 5 a 6 maal
per groeiseizoen was gebruikt. Bij éénmaal maai
en en vijfmaal weiden is men ongeveer verzekerd
van een goede grasmat. Bij tweemaal maaien en
drie viermaal weiden wordt de zode echter nog
beter mits een goede bemesting hiermee gepaard
gaat.
Maaien in jong stadium werkt grasland
verbeterend. Afwisselend maaien en wei
den is allicht het beste, uitsluitend weiden
gaat ook, maar de verzorging vraagt dan
wel extra aandacht.
Droog grasland vraagt een andere behandeling
dan laag gelegen grasland. Een algemene regel ia
moeilijk te geven. Het land flink met stikstof be
mesten en maar drie- a viermaal gebruiken per
groeiseizoen is echter wel een algemene regel om
spoedig slecht grasland te krijgen. Er wordt dan
steeds te laat ingeschaard of te laat gemaaid en
daar kunnen nu eenmaal onze huidige goede gras
sen niet tegen. Ongunstig weer tijdens of kort na
het maaien of weiden spelen ook grote parten om
een goede grasmat te houden.
Ook door bemesting met stalmest - mengmest
of gier wordt menig perceel grasland bedorven
wanneer geen goede verdeling wordt toegepast.
Door verbranding en stukrijden van het land kan
een organische bemesting een plaag zijn voor de
grasmat terwijl het tegenovergestelde toch is be
doeld.
NIEUWE AANLEG
Niettegenstaande alle goede zorgen en aandacht
die aan het grasland wordt besteed gaat het alle
jaren toch nog mis met een of ander perceel. De
weersomstandigheden en specifieke bedrijfsmoei-
lijkheden zijn nu eenmaal factoren waarvan de
graslanden de gevolgen moeten ondergaan.
Vernieuwde graslandaanleg is nog vaak nodig.
Vroeger paste wisselbouw bij vele bedrijven
zeer goed in de bedrijfsvoering. Gezond bouwland
telde toen nog sterk mee en thans nog op bedrij
ven met gemengd grondgebruik. Afwisselend gras
land en bouwland geeft de hoogste opbrengsten
per ha, maar voor weinig bedrijven past deze be
drijf sopzet.
(Zie verder pag. 24.)
Tflr Tnir
J. H. LANTINGA
Consulentschap Akkerbouw
en Rundveehouderij Goes
Voor het op peil houden van de dagproduktie ge
durende de melk- of laktatieperiode is 2 keer per dag
het volledig melken van de uier nodig. Tussen de
melktijden ligt afwisselend een dag- en een nacht-
periode. De aanvang van de 2 melktijden in het et
maal vertoont per bedrijf enige spreiding.
Vroeger overheerste de gedachte dat de hoogste
dagproduktie werd verkregen bij een vrijwel gelijke
dag- en nachttijd tussen de opvolgende melktijden.
Een vaste tijd van 12 uur tussen het melken werd als
ideaal aangenomen, doch weinig toegepast. De nacht-
interval was doorgaans wat langer dan de dagperiode.
Bij gelijke verdeling van 1212 liggen de melktijden
ongunstig en er is een grote binding aan het bedrijf.
Dit is thans sociaal ook niet meer aanvaardbaar. Hoe
wel niet precies omlijnd, worden intervallen van om
streeks 1113 al lang veelvuldig in de praktijk toe
gepast.
Bij het zoeken naar werktijdverkorting in de melk
veehouderij is een groter verschil van deze interval
len aantrekkelijk. De vraag is hierbij in welke mate
de produktie wordt beïnvloed en of dit nadelig kan
zijn voor de uiergezondheid.
REEDS VEEL ONDERZOEK
In verschillende landen, zoals Zweden, Denemarken,
V.S. en Nieuw-Zeeland, zijn onderzoekingen gedaan
naar de invloeden van de melktijden op de produktie.
Bij deze proeven, die meestal meerdere jaren duur*
den, werd overwegend de interval 1212 vergeleken
met de 1014, 915 en 816. Deze onderzoekingen
die plaats vonden bij voor ons vreemde rassen, gaven
verschillen te zien tot maximaal 3,9 melkproduktie-
verlies en tot 2 produktieverhoging.
Ook in ons land zijn oriënterende proeven gehou
den. Bij een proef 1212 tegen 10—14 werden geen
duidelijke verschillen vastgesteld.
Het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
(I.V.O.) te Zeist vergeleek reeds in 1958 bij 9 paren
ééneiige tweelingen de intervallen 816 en 1212.
De produktie van de controledieren was 0.1 kg melk
hoger en het vet 0,01 Al deze proefnemingen wij
zen in de richting van geen of slechts gering produk-
tieverschil. Het opbrengstverlies is in elk geval ge
ringer dan men in de praktijk altijd heeft veronder
steld.
ONDERZOEK VAN HET I.V.O.
Het I.V.O. heeft enkele jaren geleden op een 3-tal
bedrijven gedurende 2 jaren vergelijkende proeven
uitgevoerd waarbij de controledieren steeds met tus
senmelktijden van 11 en 13 uren zijn gemolken. Deze
intervaTen benaderen het best de praktijkomstandig
heden. Bij de proefdieren waren de tussenmelktijden
915 uren. Dit onderzoek toonde aan dat het melken
met dagelijkse tussenmelktijden van 9 en 15 uren
maar een gering ongunstig effect heeft op de pro
duktie. Gerekend moet worden met een produktie-
verlies van 2 of wel 80 100 kg melk per laktatie
periode. Het verlies aan melkvet is nog geringer en
is vrijwel te verwaarlozen. Oud-melkse dieren geven
ook ten aanzien van de plas vrijwel geen ongunstige
reactie te zien. De kans op het „uitliggen" van de
melk wordt alleen bij voor regelmatige melktijden
gevoelige dieren vergroot. Er zijn geen aanwijzingen
dat de kans op mastitis of speenbetrappen zodanig
toeneemt dat deze wijze van melken voor de praktijk
om deze reden onaanvaardbaar moet worden geacht.
De hoeveelheden avond- en morgenmelk verhouden
zich ten naaste bij als lengte van de dag- en nacht-
interval. De voorbehandeling bij het machinaal melken
eist wel enige aanpassing aan de geringere hoeveel
heden avondmelk.
BETEKENIS VOOR DE PRAKTIJK
Deze gefundeerde gegevens die ontleend zijn aan
het rapport „De invloed van ongelijke tussenmelk
tijden op de produktie en de uiergezondheid van melk
vee" van Ir. S. Brandsma, zijn voor de praktijk waar
die vol.
Reeds tientallen jaren geleden waren er in ons land
een aantal bedrijven die de intervallen 1014 of nog
ruimer toepasten. Deze gevallen waren echter uit
zonderingen. De gevonden resultaten bij de onderzoe
kingen zijn zodanig dat de melktijden zonder al te
grote bezwaren op veel aantrekkelijker tijdstippen
van de dag kunnen worden vastgesteld. Het meren
deel van de veehouders zal de interval van 915 wel
met enice reserve beoordelen. Hier is iets voor te
zeggen. Naast de gevonden verschillen in de produk
tie, die overigens gering zijn. spreekt de aanpassing
van het melken aan de variërende melkhoeveelheid
van de morgen- en avondmelking een rol. De interval
len van 1014, die ons ook doelmatiger voorkomen,
geven echter nog veel ruimte voor aanpassing. Op
het merendeel van de bedrijven zijn de verschillen
in de tussenmelktijden minder groot. Bij een aantal
melkveehouders wordt de begrenzing van de melkin-
tervallen bepaald door het tijdstip van het melkopha-
len door de fabriek.
Op de bedrijven die zijn uitgerust met een melktank
voorzien van diepkoelapparatuur is men niet gebon
den aan de melktijd met betrekking tot het leveren
van de melk. De melkintervallen kunnen dan naar
eigen inzicht worden benaald. Ook op dit punt heeft
de melkkoeltank voordelen.
Vaste uren van melken voor 's morgens en 's avonds
moeten echter steeds in acht worden genomen.