I^ANGZAAM slenterde de jongen de weg naar
Jericho op. Zo hier was het iets rustiger en
kon hij even vrij ademhalen. Hij ging op een steen
langs de kant van de weg zitten. In de verte, over de
bruine gaarden zag hij de heuvel van Mar Elias. Daar
kwam weer een nieuwe karavaan aan. Hij zag de
paarden en kamelen naderen en liet ze langs zich
heen trekken. Achteraan de stoet ging een man te
voet met achter zich een ezel, waarop een jonge
vrouw zat. Isaak lette er nauwelijks op en slenterde
achter de groep aan in de richting van de stad. Het
werd tijd dat hij naar huis ging, want de zon stond
al laag en het zou zo donker worden. Daarom ver
snelde hij zijn pas en kwam naast de ezel te lopen.
Onwillekeurig keek hij oo naar de vrouw en hij zag
haar vermoeide gezicht. Ziin ogen sperden zich ooen
en hij bleef even staan. Wat had die vrouw een lief
gezicht. Zij keek naar de jongen en glimlachte. Neen,
zo'n mooi en lief gezicht had Isaak nog nooit gezien
en dan dié glimlach, zo droef, zo moe en toch zo
hartverwarmend lief en vriendelijk. Hij liet de stoet
verder trekken en had moeite zijn verwarring te
overwinnen. Toen hij langzaam verder slofte en zijn
blote voet stevig tegen een steen stootte, kwam hij
weer tot zichzelf. Ach, wat zou het ook, waarom
maakte hij zich zo druk? Kom, hij moest maar gauw
naar huis gaan. En de jongen zette er een looppas in.
In de enorme mensenmenigte bij de herberg moest
hij wat rustiger lopen en vlug en lenig als een slang
glipte hij tussen de mensen door.
BIJ het hol aangekomen stopte de kleine stoet.
5
|T VEN buiten de poort van Betlehem, waar de weg
naar Jericho begon, lag een herberg. Een om
muurde ruimte, waarbinnen van de muren af, steu
nend op palen, afdakken waren aangebracht om mens
en dier enigszins te beschutten. Wanneer het goed
weer was, kon men langs een stenen trap op de af
dakken komen om daar onder de blote hemel de
nacht door te brengen en in het midden van de open
ruimte bevond zich een bron om mens en dier te
laven.
De herberg was een trefpunt voor de karavanen
die het land doortrokken en op deze dag was het er
wel bijzonder druk. Van heinde en ver waren de
mensen gekomen voor de grote volkstelling die de
Romeinse keizer Augustus had gelast. Ieder moest
naar de plaats van zijn geboorte gaan om zich te
laten inschrijven en geteld te worden en dus kwamen
alle kinderen van de stad Bethlehem die uitgezwermd
waren over het land naar deze stad om aan het bevel
des keizers te voldoen.
Uit alle windstreken kwamen deze dag de kara
vanen samen. Zij kwamen uit Damascus, Arabië, Be-
neden-Egypte, kortom overal vandaan. Geweldige
drommen voetgangers, paarde- en kameelruiters, her
ders met hun kudden half dolgeworden koeien en
blatende schapen wriemelden hier dooreen. Er werd
geschreeuwd en gegild, kinderen kwamen in de knel
en vrouwen weenden, honden blaften en over dat
alles heen hing een grijze stofwolk.
Temidden van al dat gewoel bevond zich een jon
gen. Handig wrong hij zich door de mensenmassa
heen en keek zijn ogen uit naar al die mensen en die
bonte kleurenpracht van kleden en gewaden, zoiets
had hij nog nooit gezien. Isaak was de zoon van de
herbergbewaker, die binnen de ommuurde ruimte een
hut had, het enige huisje binnen deze ruimte.
*r
Het was schemer toen hif bij de Ingang van de her
berg kwam en juist wilde hij naar binnen gaan, toen
hij zag dat zijn vader in gesprek was met een man.
Even bleef de jongen staan. Dat was toch die man
met de ezel, waarop die lieve vrouw zat
„Ik kan u niet meer aan plaats helpen. Onmogelijk.
Ik heb reeds honderden moeten wegsturen, de her
berg is helemaal vol en zelfs op het dak is geen
plaats meer", zei de bewaker.
„Ik vraag geen plaats voor mijzelf, maar voor mijn
vrouw, zij is zo verschrikkelijk moe van de lange reis.
Ik ben van de stam van David!" antwoordde de
vreemdeling.
ISAAK was dichterbij gekomen en stootte zijn
vader aan. Deze keek opzij en sprak nors: „Wat
moet je vlegel? Maak dat je wegkomt!" Maar de jon
gen stoorde zich daar niet aan. Het dróng niet eens
tot hem door wat zijn vader zei. „Kunnen we ze niet
in ons huis opnemen voor deze ene nacht?" vroeg hij.
De vreemdeling schonk hem een vriendelijke glim
lach. Maar de bewaker schudde geprikkeld zijn
hoofd: „Neen, daar begin ik niet aan, dan kan ik al
die honderden mensen wel in mijn huis laten. En
waar moeten we dan zelf blijven? Dat gaat beslist
niet! Het is mijn laatste woord!" Vermoeid keerde de
vreemdeling zich om en verdween tussen de mensen.
Maar vliegensvlug rende Isaak hem achterna. In het
halfduister kon hij de man niet vinden.
Isaak was een heel gewone jongen, een beetje ruw
en zeker niet overdreven gevoelig, maar er was iets
dat hem ongerust maakte. Steeds zag hij het lieve
gezicht van die vrouw voor zich en het stond bij hem
vast, dat zij in geen geval de nacht buiten mocht
doorbrengen. Haastig glipte hij tussen de mensen
door, zoekend naar de man, de vrouw en de ezel.
UA een poosje vond hij hen. Even buiten het ge
woel en rumoer hadden ze een plaatsje ge
vonden tegen een grote steen, de ezel stond opzij en
knabbelde wat dor en droog gras. Met een plof viel
de jongen bij hen neer. Met schitterende ogen zei hij:
„U behoeft niet buiten te slapen, ik weet wel een
plaatsje waar u de nacht kunt doorbrengen!" Ver
wonderd keken de man en de vrouw de jongen aan.
Toen herkende de man hem. „Ben jij niet de zoon
van de bewaker van de herberg?" vroeg hij. Isaak
knikte nog hijgend van het harde lopen. „Ik weet
een plekje", herhaalde hij, „een plekje waar u van
nacht kunt slapen Het is wel niet zo prettig als in
de herberg, maar het is in elk geval beter dan hier
buiten".
vrolijk en blij maakte. Begrijpen deed hij het niet.
maar het was in elk geval fijn. In de verte zag hij het
glimmen van het maanlicht op de rotswand, daar
was de ingang.
Isaak ging naar binnen. Hij kende het hol wel
en was er met zijn vriendjes wel meer geweest. Het
was er donker en op de tast ging hij verder. Plotse
ling bleef hij staan en zijn hart bonsde in zijn keel.
Wat hoorde hij voor een geluid? Er bewoog iets! En
het ritselde in het stro! Een slang, die hier een onder
dak had gezocht? Neen, dat kon niet, want daar klonk
het geluid te hard voor. Hij ging iets naar links, waar
hij de vuurplaat wist. Op handen en knieën zocht hij
tastend met de handen. Ja hier was het! Het duurde
nog een hele tijd voordat hij het vuur brandende had
en buiten wachtten de man en de vrouw met hun
ezel.
Toen de vlammen oplaaiden kon Isaak beter om
zich heen zien. Zachtjes begon hij te lachen. Het ge
stommel dat hij had gehoord en waarvan hij eerst
zo was geschrokken bleek van een os te komen, die
in een hoek van het hol stond, achtergelaten door
"4.
Vragend keek hij de anderen aan. Met een tedere
blik keek de man zijn vrouw aan en sloeg een arm
om haar heen. „Waar is dat dan?" informeerde hij.
„Ginds in de vlakte is een rotshol, dat de herders ge
bruiken als bergruimte en waar zij bij slecht weer de
schapen in drijven. Daar is het beschut en is stro om
op te slapen", ratelde de knaap verder. „Goed", be
sloot de man. En hij richtte zich moeizaam op. „Wil
jij ons de weg wijzen?" vroeg hij aan Isaak. De jon
gen knikte.
Samen hielpen ze de vrouw op de rug van de ezel
en langzaam verdween het kleine groepje in het duis
ter in de richting van de vlakte. Isaak liep voorop.
De jongen die hier geboren was en de omgeving op
zijn duimpje kende zocht voorzichtig in het donker
de weg, waarschuwde voor stenen en takken op het
pad en leidde zo de man en de vrouw naar het rots
hol.
Het was gelukkig een heldere nacht en aan de
hemel pinkelden duizenden sterren als diamanten op
blauw-zwart fluweel. Het leek Isaak alsof hij nog
nooit zo goed in het donker had kunnen zien en in
rijn borst had hij een raar springerig gevoel, dat hem
herders die ergens in het veld bij hun schaapskudde
overnachten. De jongen keek eens verder rond. Och,
het was hier wel wat kil en muf, maar als zo meteen
de vlammen de ruimte wat hadden verwarmd, dan
zou het hier best gaan.
Hij draaide zich om en liep naar buiten. „Komt u
maar binnen!" nodigde hij de wachtenden. De man
nam zijn vrouw aan de arm en Isaak trok de ezel
met zich mee.
Tevreden keken de vreemden rond en de vrouw die
wat verkleumd was strekte beide handen uit naar de
opkringelende vlammen. Isaak zette de ezel naast de
os en toen hij zich omkeerde werd hij weer getroffen
door het lieve gezicht van de vrouw, dat nu helder
verlicht werd door het vuur. Er kwam een vreemde
trilling in zijn borst en een bijzonder blij gevoel, dat
hij hen geholpen had. De man en de vrouw zetten
zich in het stro en Isaak begreep dat hij zijn taak had
gedaan. Hij nam afscheid en de man bedankte hem
voor zijn hulp. van de vrouw kreeg hij een knik en
een hemelse glimlach.
(Zie verder pagina 11)