Bestuurlijke
aspecten
van de
Ruimtelijke
Ordening
9
Rijksweg MiddelburgGoes.
Aanleg vail moderne 4-baanswegen vragen veel ruimte van de land- en tuinbouw. Kan doorsnijding opgevangen worden door vrijwillige ruilverkaveling
Foto Bart Hofmeester
Over dit onderwerp sprak ir. J. A. Posthumus,
lid van de Tweede Kamer. Deze sloot aan bij het
beleid, dat de Tweede Nota op de Ruimtelijke Or
dening voorstaat, n.l. de ontwikkeling van activi
teiten in gebieden buiten de Randstad. Zo 'n plan
ning moet soepel zijn, omdat naderhand ruimte
aanwezig moet zijn voor aanpassing aan verander
de omstandigheden.
Zo'n planning moet ook aansluiten op een al
gemeen landelijk beleid, hoezeer het ook begrij
pelijk is, dat elk landsdeel zo zijn eigen wensen
heeft.
SPANNING TUSSEN PLANOLOGIE
EN BELEID
De heer Posthumus constateerde een zekere
spanning tussen de doelstellingen van de planolo
gie en het werkelijk gevoerde beleid, vooral op
het economisch terrein. De organisatoren van het
congres hadden dit proberen te vatten in het ver
schil tussen ruimtelijke ordening (planologie) en
ruimtelijke ontwikkeling de zichtbare vestiging
van bedrijven en het daarbij behorend beleid).
De heer Posthumus stelde, dat deze spanning
zich ook in de verkeers- en vervoerssektor gaat
aftekenen. Hier is er sprake van een wisselwer
king tussen de planologische ontwikkeling (we
genplannen) en de economische ontwikkeling, die
deze plannen kan doorkruisen. Ook scheppen ver
keersverbindingen duidelijk mogelijkheden tot
nieuwe economische ontwikkelingen van een
streek, en kan de afwezigheid van goede verbin
dingen een .rem zijn op verdere economische ver
wikkelingen.
Een apart hoofdstuk is het verkeersprobleem
binnen de grote steden. Deze problemen zullen
zich ook steeds duidelijker manifesteren in mid
delgrote plaatsen en op den duur ook bij het lan
delijk personen- en goederenvervoer. De grote
vraag is daarbij of in dit opzicht de Randstad eni
germate kan worden ontlast, liever gezegd, of een
meer evenwichtige spreiding van de bevolking
over ons land, mogelijk is, waardoor ook het ver-
voers- en verkeersprobleem beter oplosbaar zal
zijn. Ir. Posthumus stipte tenslotte de situatie aan
met betrekking tot de zeehavens, waarbij hij het
hele probleem ook internationaal bezag.
LEZING CONGRES
Z.L.M. - 18 JUNI 1968
door Mr. H. Rijpstra
Voor de lezers die in het bijzonder geïnteres
seerd zijn in de volledige tekst van de op het
Congres „Ruimtelijke Ordening" gehouden
inleidingen, nemen wij deze week in extenso
de door mr. H. Rijpstra gehouden lezing op.
De volgende week verwachten wij de tekst
van de andere inleiders volledig te kunnen
opnemen.
REO.
VERSTEDELIJKING
In een interview met het weekblad „De Nieuwe
Linie" merkte de Zuidhollandse planoloog De Boer
enige tijd geleden op: „De cultuur waarin wij leven
is een stedelijke cultuur. De stad trekt iedereen aan.
Wat wij nodig hebben zijn grote steden. In 10 steden
met 40.000 inwoners gebeurt maar een fractie van
wat in een stad met 400.000 mensen mogelijk is".
Voor velen stellig een weinig aantrekkelijk beeld,
met welks gevolgen voor het woonmilieu echter
steeds meer mensen te maken krijgen. Het vraag
stuk van de recreatieruimte dient zich aan. Moeilijk
heden op het gebied van verkeer en parkeren doen
zich voor en het belang van de zuiverheid van
water en lucht wordt in vele besprekingen ter dis
cussie gesteld.
Ook het platteland wordt hierbij, waar de afstand
tussen stad en land bij alle dynamiek kleiner wordt,
tegen wil en dank betrokken. Terecht kan dan ook
worden opgemerkt, dat de verstedelijking niet meel
is ,^e stad in wording", maar „de spreiding over een
streek van wat tot dusverre bijeengelegen stedelijke
elementen waren".
Met de auteurs van de Tweede Nota over de
Ruimtelijke Ordening ben ik van oordeel, dat het
begrijpelijk is, dat om een richtinggevende visie op
de toekomst en een duidelijk regeringsbeleid ge
vraagd wordt.
WONINGWET VAN 1901
De Woningwet van 1901 bleek op dit punt onvol
doende mogelijkheden te bieden. Deze wet, waarin
historisch gegroeide activiteiten van afzonderlijke
plaatselijke besturen onderwerp werden van een
gecodeerde overheidszorg, was in zijn elementaire
vormen meer te beschouwen als een Wet op de
Volkshuisvesting.
Wel werd in de artikelen 45 tot en met 50 een
streekplanregeling, tot stand te brengen door initia
tief en voorbereidende maatregelen van samen
werkende gemeenten, gestipuleerd. Hieraan werd
echter een minimale uitvoering gegeven: In de
periode van 1931 tot en met 1941 werd één plan
vastgesteld, dat betrekking had op het kustgebied
van West-Zeeuwsch-Vlaanderen. Een bewijs dat het
Zeeuwsvlaamse gebied tot het meest vooruitstreven
de van Zeeland gerekend mag worden.
Tijdens de bezettingsjaren, waarin wetgevend
werk tot stapd kon komen zonder Staten-Generaal,
kwamen in feite de eerste regelingen tot stand op
het gebied van de nationale- en de provinciale
ruimtelijke ordening.
De zojuist genoemde streekplanregeling werd bui
ten werking gesteld en een Rijksdienst voor het
Nationale Plan, welke tot taak kreeg de voorbe
reiding van één groot nationaal plan, werd ingesteld.
De bezwaren tegen dit Nationale Plan met de
vergaande gedetailleerde voorzieningen waren vele.
De winst was, dat de overheid zich meer positief
en bewust rekenschap ging geven van het feit, dat
de in aantal toenemende openbare belangen niet
meer een adequate verzorging vonden binnen het
vanouds overgeleverde bestuurssysteem. Zij stelde
zich dan ook tot taak nieuwe voorzieningen te
initiëren, welke aan wezenlijke belangen op betere
en meer geëigende wijze recht deden wedervaren.
WET OP DE RUIMTELIJKE ORDENING
In 1947 werd de studie voor nieuwe wetgeving
toevertrouwd aan de Staatscommissie van de Bergh,
hetgeen uiteindelijk leidde tot de Wet op de Ruimte
lijke Ordening, waarvan de inwerkingtreding werd
bepaald op 1 augustus 1965. De wetgever heeft met
deze nieuwe wet het strakke hiërarchische stelsel
van drie soorten plannen een nationaal plan, een
streekplan en een gemeentelijk bestemmingsplan,
alle geklonken aan een strakke ^ettelijke procedure
doorbroken.
In de plaats komt een systeem, dat flexibel is en
kan worden aangepast aan gewijzigde omstandig
heden. Duidelijk wordt onderscheid gemaakt tussen
het beleid van de Rijksoverheid, het provinciale be
leid en het gemeentelijk bestuursbeleid op het ter
rein van de ruimtelijke ordening.
RIJKSBELEID
Ten aanzien van eerstgenoemd beleid, te weten
dat van de Rijksoverheid, bepaalt artikel 2 van de
wet, dat de Minister het nodige verricht ter voor
bereiding van de bepaling van het regeringsbeleid
inzake de ruimtelijke ordening. De uitkomsten hier
van worden voor zover het algemeen belang zulks
toelaat, gepubliceerd. Wie dit regeringsbeleid voert,
is duidelijk: het Kabinet zelf in in het bijzonder
de uit de Ministerraad gevormde Raad voor de
Ruimtelijke Ordening. In concreto zal dit beleid erop
neer komen, dat programma's worden ontvouwd en
nota's en rapporten met richtlijnen vastgesteld.
De Tweede Nota over de ruimtelijke ordening,
gepubliceerd ten tijde van het Kabinet Cals, is een
sprekend voorbeeld van dit regeringsbeleid.
PROVINCIAAL BELEID
Voor het beleid van het Provinciale Bestuur wordt
in artikel 4 van de wet gezegd, dat de Provinciale
Staten voor een of meer gedeelten of voor het gehele
gebied der Provincie, een streekplan kunnen vast
stellen, waarin de toekomstige ontwikkelingen van
het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen
wordt aangegeven. Ook hier zien wij weer en ik
moge dit onderstrepen slechts een programma,
dat geen bindende kracht heeft ten opzichte van
de burgers.
Het enige rechtsgevolg kan zij ft, dat Gedepu
teerde Staten aan de Gemeenteraad op basis van
dit plan en wanneer zulks door bovengenoemde be
langen wordt gevorderd, aanwijzingen geven met
betrekking tot de inhoud van bestemmingsplannen.
GEMEETNETLIJK BELEID
Afgezien van het voorbereidingsbesluit, dat uit
drukking geeft aan het voornemen van een ge
meentebestuur een plan vast te stellen, kent de
nieuwe wetgeving nog slechts twee gemeentelijke
planologische maatregelen, te weten het structuur-
(Zie verder pag. 10*