Brussel en de produktschappen
Wist U dat
3
(Vervolg van pagina 1.)
Reeds eerder hebben wy in deze kolommen be
denkingen geuit tegen het gescharrel in het pro-
duktschapsbestuur om de uitbetalingscapaciteiten
van verschillende soorten melkverwerkende be
drijven bij elkaar te brengen. Dit gebeurde dan met
uitkeringen uit het Zuivelfonds, dus eigenlijk met
boerengeld. Eigenlijk juichen wij het toe, dat in
de komende E.E.G.-regeling er geen Zuivelfonds en
geen saldo meer zal zijn om deze beschamende ver
toning voort te zetten. Wij vinden het namelijk be
schamend, dat het produktschap dat altijd heeft
moeten doen. Deze pogingen tot gelijktrekkm van
opbrengsten voor de veehouders behoren door de
zuivelindustrie zelf te worden gedaan. En als 85
van de aangevoerde melk in coöperatieve handen is,
dan moet dit ook kunnen. Het zal overigens straks
ook moeten, willen we bij het vervallen van de
nationale consumptiemelkregeling voor de veehou
derij nog zoveel mogelijk uit die consumptiemelk
markt halen.
Maar de consequentie van een en ander is na
tuurlijk wel dat de werkzaamheden van het pro
duktschap merkbaar zullen verminderen,
VISIE OP LANDBOUWBELEID
De heer Van Dam blijft overigens wel bij zijn
zuivelmarkttechnische leest. Anders dan de heer
Van Dijk, voorzitter van het produktschap voor Vee
en Vlees. Zijn gedachten nemen een hoge land
bouwpolitieke vlucht; zij gaan bepaald verder dan
het beperkte markttechnische terrein, waarop het
produktschap werkt. De heer Van Dijk signaleert
verschijnselen van politiek-economische aard, die
de vrije E.E.G.-markt belagen. Als hij in dit ver
band de toegestane regionale interventie op de
Franse markt afkeurt, had hij daarbij toch ook op
de uitzonderlijke Franse omstandigheden kunnen
wijzen. En op het feit, dat aankoopregelingen e.d.
altijd regionaal worden toegepast; het gaat erom,
dat die maatregelen zelf (die overigens nauwelijks
effekt hadden) op overeengekomen en gelijke voor
waarden plaats hadden en dat was hier het gevaL
Het beginsel dat de produktie daar moet plaats
hebben waar die het beste kan geschieden, ziet de
heer Van Dijk bedreigd door de producentengroe
peringen in Frankrijk. En door de toenemende sub
sidiemaatregelen in diverse landen. Dat laatste is
natuurlijk meer juist dan het eerste. Hij suggereert
dan dat een en ander opgeheven moet worden. Maar,
wonderlijk genoeg, geen woord van aanmoediging
voor de pogingen, die in Brussel worden onderno
men om die maatregelen gelijk te trekken. Een der
gelijke harmonisatie geeft namelijk meer kans u»
succes en op gelijke concurrentievoorwaarden.
De voorzitter van het produktschap blijkt pijnlijk
een gemeenschappelijke visie op het landbouwbe
leid te missen. Waarom?, zo vragen wij ons af. Heeft
hy die dan nodig voor hef doen verrichten van d*
hoofdzakelijk uitvoerende taak van het produkt
schap? Het prijsbeleid zou wel eens tot een zodani
ge uitbreiding van de produktie kunnen leiden, dafr
in wezen in-efficiënte bedrijven in stand gehoude»
zullen worden. De E.E.G.-consumptie zou tekort
kunnen schieten om de produktie-uitbreiding bij te
houden. Geldt dit ook zo sterk voor vee en vlees*
En zou er dan geen schone taak van het produkfc
schap kunnen liggen in de afzetbevordering? Maat-
in ernst: wij menen, dat een produktschapsvoorzit*
ter met opmerkingen als deze een terrein betreedV
dat niet het zijne is.
POSITIE VAN PRODUKTSCHAPPEN
De heren Van Dijk en Van Beukering hebben het
ook in het algemeen over de positie van de produkt
schappen in de E.E.G.-ontwikkeling. Zij zeggen dat
die positie meer is dan een zuiver administratieve.
De voorzitter van Vee en Vlees noemt concreet ta
ken als kwaliteitsverbetering, ziektebestrijding,
research en onpersoonlijke propaganda voor de hele
bedrijfskolom. De heer Van Beukering zegt het wat
algemener, aldus: „We leven in een tijd van voor
uitzien. Met dit vooruitzien en dan niet voor het
individuele bedrijf maar voor de hele bedrijfstak
dienen de produktschappen zich steeds meer te
gaan bezighouden".
Het spijt ons, maar we zien toch echt niet veel
meer dan een administratieve taak voor de pro
duktschappen weggelegd. Kort gezegd, zien we de
ontwikkeling zo, dat niet de totale apparaten, niet
de meeste administratieve ambtenaren van de pro
duktschappen gemist kunnen worden, maar eigen
lijk wel de funktie van de bestuursorganen. De ta
ken, die zojuist werden genoemd, lijken ook wel
grotendeels „ergens anders" in het bedrijfsleven
te kunnen worden vervuld. We hopen in elk geval,
dat de produktschapsbesturen dit soort taakver
schuiving kritisch zullen overwegen.
Str.
JTïE fiscale wetgeving in ons land meermalen
merkwaardig veel overeenkomt met het
weerDe barometer staat zeer dikwijls op ver-
anderlijk"! Zo b.v. met de VERVROEGDE AF
SCHRIJVING. Hoeveel is hieraan reeds niet „ge
dokterd" sedert de eerste invoering! Thans is bij
de Tweede Kamer weer een wetsontwerp met be
trekking tot dit onderwerp ingediend.
Dit wetsontwerp heeft betrekking op gebouwen
met uitzondering van woonhuizen. De hiervoor ge
schorste vervroegde afschrijving wordt nu weer in
gevoerd, maar niet voor het gehele land.
Duidelijk blijkt uit de toelichting dat het hier gaat
om een conjuncturele maatregel, daar de invoe
ring plaats heeft in een aantal gebieden waar de
werkgelegenheid duidelijk onvoldoende is. Ook de
provincie Zeeland behoort tot deze groep gebieden.
De wederinvoering geldt voor gebouwen (geen
woonhuizen) en ook voor verbeteringen aan ge
bouwen, waarvoor na 11 oktober 1967 verplichtin
gen zijn aangegaan, of voortbrengingskosten zijn
gemaakt. De vervroegde afschrijving kan voor het
eerst plaats hebben in het jaar waarin het gebouw
of de verbetering daarvan in gebruik wordt ge
steld.
De vervroegde afschrijving bedraagt in totaal één
AFSCHRIJVINGSPLAN BOEKWAARDE
Jaren
1968
1969
1970
1 januari
60.000,—
48.400,—
36.800,—
derde, 33 Yi maar is per jaar maximaal 1/6 dus
16Vi%. Dit komt er op neer, dat de vervroegde af
schrijving in twee jaar wordt genoten, n.l. in het
jaar van ingebruikstelling en in het daaropvolgen
de jaar.
TIET is een wel wat vreemd verschijnsel, dat
niet voor het gehele land van wederinvoe
ring sprake is. Het zal wel conservatisme zijn, maar
erg sympathiek is deze differentiatie niet. De moti
vering van minister en staatssecretaris menen dat
tegen deze differentiatie geen technische bezwaren
bestaan. Dat zal wel zo zijn, maar in fiscale zin
denben wij toch aan het bekende „gelijke mon
niken, gelijke kappen". Overigens heeft vervroeg
de afschrijving, als vele zaken, twee zijden. We
willen een paar cijfers geven:
A. bouwt een nieuwe schuur van 60.000. Ver
vroegde afschrijving 33 Yz is f20.000. Ingebruik
name 1968. Extra vervr. afschrijving 1/6 10.000.
Afschrijven 1969 weer f 10.000. Als dus zijn in
komen in beide jaren vrij hoog is, betekent dit een
aanzienlijke besparing aan Inkomstenbelasting. In
volgende jaren wordt de afschrijving echter lager.
Stel voor dat de gebruiksduur van de schuur is te
stellen op 25 jaar en de restwaarde is nihil.
AFSCHRIJVING BOEKW.
Extra Normaal Totaal 31 dec.
10.000,— 1.600,— 11.600,— 48.400,—
10.000,— 1.600,— 11.60036.800.—
1.600,— 1.600,— 35.200,—
Verder ieder jaar f 1.600,
Duidelijk blijkt uit dit voorbeeld dat door deze vervroegde afschrijving in het begin belastinggel
den worden gespaard waarmee dus in bedrijf gewerkt kan worden, wat ook de bedoeling van de
wetgeving is.
MEIJERS.
OPBRENGSTVERSCHJLLEN BELANGRIJKSTE
OORZAAK UITEENLOPENDE RESULTATEN
AKKERBOUWBEDRIJVEN IN HET ZUIDWESTEN
Het L L heeft een onderzoek (Studie No. 56)
Ingesteld naar de oorzaken van de veelal zeer grote
verschillen in uitkomsten van vergelijkbare akker
bouwbedrijven in het Zuidwestelijk Zeekleigebied.
Dit onderzoek gebaseerd op boekhoudkundige
gegevens van 65 akkerbouwbedrijven die geduren
de 3 jaar bij het L. E. I. in administratie waren
was erop gericht het belang van de diverse oor
zaken vast te stellen. Het bleek dat verschillen in
kg-opbrengsten per ha en in opbrengstprijzen de
belangrijkste oorzaken waren van de verschillen in
bedrijfsresultaat: 40 a 60 van de verschillen in
uitkomsten kon hieruit worden verklaard. De ver
schillen in kg-opbrengsten en opbrengstprijzen van
aardappelen speelden daarbij de belangrijkste rol
De verschillen in de kosten hadden daarentegen
veel minder invloed; slechts 10 a 15 van de ver
schillen in bedrijfsresultaat kon hieruit worden ver
klaard. Het bleek overigens dat hoge arbeidskosten
veelal niet gepaard gingen met relatief lage werk-
tuigkosten en/of relatief weinig loonwerk. De ar-
beidsbezetting, de werktuigeninventaris en het ge
bruik dat van loonwerk werd gemaakt, waren op
vele bedrijven dan ook niet goed op elkaar afge
stemd, m.a.w. organisatorisch waren er op dit punt
ongetwijfeld verbeteringen mogelijk.
De invloed van verschillen in bedrijfsgrootte op
het resultaat bleek op deze bedrijven, waarvan de
oppervlakte varieerde van 20 tot 50 ha, betrekkelijk
gering te zijn. In de onderzochte 3 jaar was slechts
15 30% van de verschillen in resultaat terug te
voeren op verschillen in produktie-omvang.
EEN GOED RAPPORT VOOR
HET AGRARISCH ONDERWIJS
Er is een kentering te bespeuren in de belang
stelling voor het lager land- en tuinbouwonderwijs.
De cijfers van de leerlingenaantallen bij het lager
agrarisch onderwijs tonen aan dat de belangstelling
voor dit onderwijs duidelijk groeit. De gemiddelde
bezetting van de eerste klassen van de lagere land
en tuinbouwscholen is het laatste jaar met een
sprong omhoog gegaan. Zij heeft weer het peil be
reikt van 1961 nadat in 1965 het dieptepunt was
bereikt. Daarbij moet wel vermeld worden dat in
die periode het aantal scholen met 28 is gedaald.
Hierdoor is een zekere concentratie van lager land
en tuinbouwonderwijs ontstaan die niet heeft na
gelaten om gunstig te werken op deze gemiddelde
klassebezetting.
De toename van het aantal leerlingen in de eer
ste klassen is vooral zichtbaar op de scholen in
Oost en Zuid-Oost Nederland. In het zuid-westen
is deze toename duidelijk minder groot. Verder
kunnen wij nog steeds vaststellen dat er een groei
te bespeuren is in de belangstelling voor het lager
tuinbouwonderwijs. De aantrekkingskracht van ge
combineerde land- en tuinbouwscholen is boven
dien groter gebleken dan die van enkelvoudige
land- of tuinbouwscholen. Dat is in vrijwel het ge
hele land te zien. Met deze laatste tendens wordt
bovendien rekening gehouden als wij zien hoe on
danks de daling van het totaal aantal lagere agra
rische scholen het aantal gecombineerde land- en
tuinbouwscholen nog steeds groeit. Deze gecom
bineerde scholen zijn voor een aantal leerlingen
bepaald aantrekkelijk omdat zij de mogelijkheid
bieden van een onderwijsprogramma met vele va
riaties en mogelijkheden. Deze scholen zijn in staat
om een programma te bieden dat aangepast kan
worden aan de wensen en de mogelijkheden van
uiteenlopende groepen van leerlingen.
Het lager land- en tuinbouwonderwijs gaat onder
steeds gunstiger omstandigheden een nieuwe pe
riode tegemoet. De periode n.l. waarin het wette
lijk zal zijn geregeld bij de wet op het voortgezet
onderwijs. Er zal daarbij een nieuwe fase komen
van voortdurende vernieuwing, verandering en aan
passing aan zich wijzigende omstandigheden. Het
zal de taak zijn van de schoolbesturen om samen
met de leerkrachten en het agrarisch bedrijfsleven
voor deze veranderingen open te staan.
In het verlengde van de behoefte aan gecombi
neerde land- en tuinbouwscholen kan bijvoorbeeld
liggen de behoefte om met andere typen van voort
gezet onderwijs contact op te nemen, waardoor
scholengemeenschappen kunnen ontstaan die /oor
de leerling grote aantrekkelijkheid kunnen hebben
omdat zij de verbreding van de opleiding van agra
rische jongeren en hun juiste beroepskeuze kun
nen vergemakkelijken. Ook aan deze nieuwe ont
wikkelingen zal in de toekomst ruime aandacht moe
ten worden gegeven.
TENTOONSTELLING
„HET LANDBOUWWERKTUIG" SUCCES
Met een totaal aantal bezoekers van 82.964 (re
cord voor deze tentoonstelling en ruim 6,5 pro
cent meer dan in 1966), sloot zaterdagmiddag de
Landbouwwerktuigen Tentoonstelling „Het Land
bouwwerktuig" in de R.A.I. te Amsterdam. Deze
vijfde beurs op dit gebied kenmerkte zich niet
alleen door het grote bezoek, maar eveneens door
een opmerkelijk grote belangstelling voor de land
bouwmechanisatie en rationalisatie, wat ook bleek
uit de gedane zaken, die volgens de organisatoren
vooral in de kleinere machines buitengewoon suc
cesvol waren.
DE SUIKERBIETENTEELT
„WIJZE BEPERKING" NODIG
Het algemeen gevoelen in suikerkringen is, dat
de Nederlandse boer zich in 1968 een wijze be
perking zal moeten opleggen en bepaald niet meer
suikerbieten zal moeten telen dan hij in 1967 deed.
Aldus het maandblad van de Suiker Unie. Het
blad acht een teelt van 90.000 tot 100.000 ha ver
antwoord, maar meent dat men daar stellig niet
boven uit moet gaan, omdat anders het percentage
van de produktie, dat niet de volle prijs opbrengt,
groter wordt.