iedereen moet op eigen kosten wijs wordenDruk die kosten
door de uitzaai van uitsluitend goedgekeurd zaaizaad
Problemen bij de moderne aardappelteelt
13
Bij de teelt van aardappelen in Zeeland trok
ken het laatste jaar vooral drie problemen de aan
dacht, namelijk: de onregelmatige opkomst, het
aantal stengels per plant en per m2 en de snelle
opbouw van de ruggen. Deze onderwerpen zullen
hier in het kort worden behandeld.
1. ONREGELMATIGE OPKOMST
In het laatste voorjaar kwamen de aardappelen in
Zeeland en elders vrij onregelmatig boven. Waaraan
moet dit worden toegeschreven? Zoals zo vaak kan
men hier meerdere factoren onderscheiden:
a. droge ligging van een deel van de poters;
b. kiembeschadiging door de volautomatische poot-
machines;
c. te sterk afgeharde kiemen;
d. te hoge zoutconcentratie van het bodemvocht.
a. Droogte. Een kiem van een poter begint in de
grond pas goed in de lengte te groeien als er wortels
zijn gevormd. Dit laatste gebeurt pas als de kiem
vochtig is. Voor een snelle en regelmatige opkomst is
nodig dat alle kiemen bij het poten ongeveer even
lang zijn en allen direct na het poten vochtig worden.
Op de zavel- en kleigronden wil het nog wel eens
gebeuren, vooral bij ondiep poten, dat de ene poter
te midden van droge en kluiterige grond ligt, terwijl
de andere poter óp of in fijnere vochtige grond ligt.
Meestal is het al voldoende als de poter óp vochtige
grond ligt, omdat het vocht wel langs de knol naar
boven trekt. Op een perceel waar de ene poter voch
tiger ligt dan de andere, wortelen, indien het poten
door een droge periode wordt gevolgd, na ca. 12 dagen
sommige poters reeds goed, terwijl andere nog bijna
niets doen. Zodra er voldoende regen valt, beginnen
ook deze poters te wortelen. Ze komen dan een week
of nog later boven.
Voor een regelmatige opkomst is het dus zeer be
langrijk dat alle poters in vochtige grond komen te
liggen. Dit stelt hoge eisen aan het land klaarmaken
en het poten, te meer daar ze ondiep moeten worden
gepoot. Toch is het op de meeste Zeeuwse aardappel-
gronden goed mogelijk aan deze eisen te voldoen.
Een teler hoort zijn land zo goed te kennen dat
hij in de meeste jaren in staat is bij het land klaar
maken een redelijk vochtig pootbed te krijgen. Als
Spreiding in planten naar het aantal stengels op twee
bedrijven in Zuid—Holland in 1966, ras Bintje.
Gegevens ontleend aan Aardanpel Onderzoek Centrum
Zuid-Holland.
men dit pootbed niet uit laat drogen zullen de poters
in, of in elk geval óp, vochtige grond komen te lig
gen. Men moet daarom ook de tijd tussen land klaar
maken en poten zo kort mogelijk houden. Het lijkt
me erg waarschijnlijk dat de onregelmatige opkomst
in 1967 vooral aan een te droog pootbed te wijten is
geweest.
b. Kiembeschadiging. Algemeen is bekend dat voor-
gekiemde aardappelen als gevolg van het volautoma
tische poten minder regelmatig bovenkomen. Een
poter, waarvan al de kiemen verloren gaan of be
schadigd worden, zal aanmerkelijk later bovenkomen
Dr. Ir. D. E. v. d. ZAAG
Rijkslandbouwconsulent
voor hakvruchten
dan een poter met één of meer onbeschadigde kie
men. Ook een lichte beschadiging van de groeitop
van de kiem kan vertraging in groei geven.
Uit tellingen is wel gebleken dat een beschadiging
van een derde deel van de kiemen heel normaal is
en in vele gevallen is zelfs meer dan de helft van de
kiemen beschadigd. Poters waarvan alle kiemen zijn
beschadigd leveren planten die veel later bovenkomen.
Bij zeer nauwkeurig voorkiemen, goed afharden
van de kiemen en voorzichtig poten behoeft niet
meer dan een vierde deel van de kiemen te worden
beschadigd. Overigens mogen we de factor kiembe
schadiging bij volautomatische pootmachines niet
overdrijven: er zijn immers in Zeeland ook heel wat
telers die niet meer echt voorkiemen, terwijl tóch
ook op deze bedrijven een onregelmatige opkomst
viel waar te nemen.
c. Verhoute kiemen. De methode van langdurig bui
ten afharden van de poters heeft wel eens tot gevolg
dat de kiemen van de poters, vooral die in de boven
ste bakjes, enigszins verhouten. Dit vertraagt het
groeien van de kiem, hetgeen soms aanleiding kan
geven tot een onregelmatige opkomst. Dit is overigens
alleen een probleem in de echte pootgoedgebieden,
waar men graag langdurig voorkiemt en goed af
hardt.
d. Hoge zoutconcentratie. Zware kunstmestgiften
kort voor het poten kunnen soms onregelmatige op
komst veroorzaken, dit is bijv. goed waar te nemen
op proefvelden met kunstmesttrappen bij de hoogste
giften. In de praktijk ontstaan zware giften door het
(toenemend) gebruik van mengmeststoffen, die dan
ook nog vlak voor het land klaarmaken worden ge
geven. Wordt daarna de grond slechts matig diep los
gemaakt, dan is de kans groot dat bij het poten de
meeste kunstmest vlak bij de poter terecht komt.
Blijft het daarna nog wat droog, dan kan de concen
tratie van de zouten in het bodemvocht zo hoog op
lopen dat de worteltjes hier schade van ondervinden
en de groei wordt vertraagd.
Gezien de weersomstandigheden in dat voorjaar,
de toegepaste methode en de vrij zware bemesting,
kan dus ook een hoge zoutconcentratie medeverant
woordelijk zijn geweest voor de onregelmatige op
komst in 1967.
Wanneer een teler vermoedt dat dit verschijnsel
op zijn bedrijf nogal eens voorkomt, moet hij over
wegen om de kunstmest enige weken vóór het poten
te geven. De kans op verbranding wordt daardoor
veel geringer. Wil men zó vroeg niet met een kunst
meststrooier over het land rijden, dan moet men het
zoeken in deling van de giften. Namelijk een deel vlak
vóór het poten en het andere deel na het poten.
In geval een teler niet met mengmeststoffen werkt,
kan hij het beste de kali en fosfor reeds lang vóór
het poten geven en de stikstof kort ervoor. Wil men
zich helemaal veilig stellen, dan deelt men ook nog
eens de stikstofgift.
2. AANTAL STENGELS
Uit verschillende onderzoekingen is gebleken dat
men bij de teelt van normale consumptie-aardappelen
moet streven naar 2025 hoofdstengels per m2. Dit
is bi} een rijenafstand van 75 cm 15-18 hoofdsten
gels per m rij. Tot hoofdstengels behoren globaal alle
enigszins goed ontwikkelde stengels. Wil men graag
een zeer zware aardappel oogsten, dan kan men
overwegen iets minder stengels te laten groeien,
bijv. 15 hoofdstengels per m2. Een Bchte daling van
de totaalopbrengst moet men dan wel voor lief
nemen.
Uit een oriënterend onderzoek in Zeeland door de
heer Van Gastel is gebleken dat in de omgeving van
Kruiningen drie kwart van de onderzochte percelen
minder dan 20 hoofdstengels per m2 had en een tiende
deel van de percelen minder dan 15 per m2. Het Kjkl
me, dat de telers in Zeeland voorlopig niet naar nog
minder stengels per m2 moeten gaan. Een gewenste
grovere sortering moet vooral worden gezocht In een
verlenging van de groeiperiode en niet direct in een
vermindering van het aantal stengels.
Vanzelfsprekend komt de vraag op hoe meer of
minder stengels te bereiken. Méér stengels ontstaan
door: dichter poten, gebruik van dikkere poters of
door het pootgoed zó te behandelen dat meer ogen
gaan uitlopen. Minder stengels verkrijgt men door
juist het tegenovergestelde te doen, vooral iets wijder
poten.
Zowel uit het onderzoek van de heer Van Gastel
als dat van het Aardappel Onderzoek Centrum in
Zuid-Holland, bleek dat het aantal stengels per plant
in één perceel sterk kan variëren. Er komen planten
voor met twee stengels, maar ook planten met tien
stengels. Het gunstigste is als de meeste planten 4 a
6 flinke stengels hebben. In bijgaande grafiek is de
spreiding van planten met een bepaald aantal sten
gels weergegeven voor twee percelen Bintje in Zuid-
Holland in 1966. De eigenaar van het ene perceel was
erin geslaagd twee derde deel van zijn planten te
telen met 35 hoofdstengels en slechts een derde
deel met meer of met minder stengels. De andere teler
was er niet in geslaagd veel planten te hebben met
ongeveer het juiste aantal stengels.
Allerlei factoren als potersgrootte, voorbehandeling
van de poters, wijze van poten en land klaarmaken
zijn op deze verdeling van planten met een bepaald
aantal stengels van invloed. Iedere goede aardappel
teler zal voor zichzelf eens moeten nagaan hoe hij
op zijn bedrijf het best te werk kan gaan om zoveel
mogelijk planten te krijgen met 4 5 hoofdstengels.
3. RUGOPBOUW
Steeds meer wil men in zo weinig mogelijk bewer
kingen de rug opbouwen. In principe komen daartoe
twee methoden in aanmerking
1. Zo spoedig mogelijk na het-poten een flinke rug
maken
2. In de periode tussen poten en opkomst, in een paar
bewerkingen, de rug maken.
De eerste methode past op alle gronden die niet
slempgevoelig zijn. Het voordeel van deze methode
is dat het weinig vochtverlies veroorzaakt en geen
wortels beschadigt.
Op slempgevoelige grond kan men alleen de tweede
methode toenassen. Trouwens ook op andere gronden
is deze methode niet ouderwets, mits men er op be
dacht is vochtverlies en wortelbeschadiging zoveel
mogelijk te voorkomen. Bij gebruik van de eerste
methode zal men óf een chemische onkruidbestriiding
moeten toepassen, óf op het juiste moment wat be
treft onkruid en weer (vochtverlies in één werkgang
licht moeten afeggen en direct weer aanrijden.
Alle hiergenoemde wijzen van werken zijn goed,
mits ze met verstand worden uitgevoerd.