Landbouwbegroting 1968
lOBFl Een OB.F. polis
B
Wist V dat
1
3
BELGISCHE VLASUITZAAI 40
Het Belgische blad „Vlasberichten" meldt naar
aanleiding van de door het Nationaal Instituut voor
de Statistiek bekendgemaakte definitieve cijfers
land- en tuinbouwtelling omtrent het westers vlas
areaal de volgende uitkomsten
1967
ha
België 14.004 19,2
Frankrijk 49.431 67,7
Nederl. 9.525 13,1
1966
ha
23.554 24.9
52.462 55,6
18.333 19,5
1965
ha
27.172 27,7
49.221 50,1
21.744 22,2
TOTAAL 72.960 100 94.349 100 98.137 100
Er werden dit jaar in België, Frankrijk en Neder
land 72.960 ha met vlas verbouwd tegen 94.349 ha
verleden jaar en 98.137 ha in 1965. De verminde
ring ten aanzien van 1966 bedraagt 21.389 ha of
ruim 22 De vermindering was vooral belangrijk
in België en Nederland. Voor België moest men
teruggaan tot de oorlogsjaren 1941-1944 en tot de
crisisjaren na. 1930 om dergelijk lage uitzaaicijfers
terug te vinden. Relatief gezien stond de Belgische
vlasuitzaai er behalve tijdens de oorlogsjaren
1942, 1943 en 1944 nooit slechter voor dan thans:
in 1967 werd meer dan 80% van het westers vlas
buiten ons land verbouwd.
De maatregelen die de regering genomen heeft
met het doel het vlasareaal in ons land terug op zijn
normale peil te brengen komen dan ook zeker niet
te vroeg. Mede dank zij het gunstig resultaat dat
de Belgische vlastelers met de groeite 1967 hebben
behaald, zal de totale premie van 4.500 francs per
hectare op het Belgisch strovlas de achteruitgang
van het areaal wellicht wel kunnen stuiten. Of dit
alles zal volstaan om de uitzaai volgend jaar mer
kelijk te doen stijgen lijkt ons meer dan problema
tisch, afgezien nog van het feit dat een dergelijke
uitbreiding noch in België, noch in Frankrijk, noch
in Nederland gewenst is.
VRIJERE LONEN
[~AE agrarische bedrijfsbonden zijn in tegenstel-
ling tot hun collega's bepaald niet enthou
siast over het vrijere loonbeleid in 1968. De A.N.
A.B. heeft zich tegen dit vrijer loonpolitiek systeem
in 1968 verklaard en ziet om verschillende redenen
meer in het de laatste jaren gevolgde systeem van
een centraal bepaald loonsverhogingspercentage.
„Verenigt U". het orgaan van de A.N.A.B. die
aan het vrijere loonsysteem een kanttekening wijdt,
besluit deze beschouwing als volgt:
„Voor de resultaten van vrij overleg in onze
eigen bedrijfstakken behoeven wij voor wat 1968
betreft niet in een al te diepe put te zitten. De
oogst- en bedrijfsuitkomsten zijn van dien aard,
dat er in de agrarische bedrijfstakken een forse.
Looneis af kan met het inhalen van een stukje
achterstand daar, waar die, in welke vorm dan
ook, aanwezig is.
Wij zullen onze zeisen scherpen nu voor onze
bedrijfstakken het gras maairijp is.
Wij menen dat, hoe groot ook de vrijheid
en verantwoordelijkheid is die aan c.a.o.-
partners is toegekend, de agrarische bedrijfstak
ken het best gediend zijn met landelijke loon-
afspraken die nadien in de c.a.o.'s worden ver
ankerd.
Want aan het verwekken van grote regionale
verschillen bestaat bij ons geen behoefte. Lan
delijke c.a.o.'s voor al onze bedrijfstakken lijkt
een doel waarnaar wij kunnen streven."
Het lijkt ons, dit lezend, zo toe dat „enigszins"
voorbarig nu reeds de -conclusie getrokken wordt
dat de bedrijfsuitkomsten in de agrarische bedrijfs
takken zó gunstig zullen zijn dat er een „forse" loon
eis af kan. Wie wekelijks de moeite neemt van de
marktberichten kennis te nemen, zal beslist niet
Juichen over de afzet en de prijzen in het algemeen
en enige produkten in het bijzonder. Was het maar
anders! Overschotten, zowel in land- als tuinbouw
die boven de markt hangen, beïnvloeden onherroe
pelijk in ongunstige zin de prijszetting met alle ge
volgen van dien voor de uiteindelijke bedrijfsuit
komsten.
Overigens zijn ook wij van mening dat met lan
delijke loonafspraken zowel de land- als tuinbouw
het beste gediend zijn
BL
waardevol en winstgevend
BELASTING EN LONEN
Ter voorbereiding van de openbare commissiever
gadering over de landbouwbegroting 1968 heeft de
vaste commissie aan de minister een aantal vragen ge
richt met het verzoek daarop schriftelijk antwoord
te mogen ontvangen. In één der vragen wordt ge
vraagd of de minister een inzicht kan geven in het
verschil in belastingheffing en de kosten van sociale
verzekering met* betrekking tot de land- en tuinbouw
in de E. E. G. Het antwoord van de minister is, zoals
te verwachten was, niet bijzonder hoopvol. Gecon
stateerd wordt dat er op het terrein van de belasting
heffing m.b.t. de land- en tuinbouw in de E. E. G. nog
grote verschillen bestaan. Deze betreffen zowel, aldus
de minister, de onderscheidene soorten direkte en in-
direkte belastingen, als ook de hoogte van de tarieven
en de wijze van toepassen van fiscale regels.
Inkomstenbelasting bijv. wordt in Nederland ge
heven op basis van de werkelijke winst, bepaald aan
de hand van boekhoudkundige gegevens. In de overige
E. E. G.-landen waar een boekhouding bij boer en
tuinder veelal ontbreekt vindt de winstbepaling naar
vastgestelde normen plaats. Wel zijn op het terrein
van harmonisatie in de E. E. G. de eerste stappen ge
zet, aldus de minister, die verwijst naar de maatrege
len inzake de harmonisatie van de omzetbelasting.
Over de kosten van de sociale verzekering staan de
minister onvoldoende betrouwbare cijfers beschikbaar.
Wel is de Europese Commissie bezig met een onder
zoek naar de financiering van de sociale zekerheid
in de landbouw.
De vragensteller(s) zijn met een en ander bepaald
niet veel wijzer geworden
In een andere vraag wordt geïnformeerd naar ge
gevens betreffende inkomens van de afhankelijke
beroepsbevolking in de landbouw in vergelijking met
die van de werkers in de industrie. De minister ant
woordt onder meer hierop dat er hieromtrent geen
zinvol vergelijkbaar cijfermateriaal beschikbaar staat
en geeft, als meest bruikbaar, de gegevens van de
statistiek der lonen in de landbouw en de nijverheid.
Weliswaar, zo zegt hij, geven ook deze bronnen een
onvolledig beeld van de inkomensverhouding tussen
de betreffende sectoren omdat
1. de loonenquête in de agrarische sector alleen op
de werknemers in de akkerbouw en de veehouderij
dus op slechts ruim de helft (ongeveer 55 pet)
van de agrarische werknemers betrekking heeft;
2. de loonenquête in de nijverheid beperkt blijft tot
produktiearbeiders en aanverwante groepen in be
drijven met meer dan 10 werknemers (in de bouw
nijverheid meer dan 5 werknemers), terwijl voor
een adequate vergelijking met de landbouw gege
vens omtrent de lonen in het midden- en klein
bedrijf gewenst zouden zijn;
3. geen rekening is gehouden met eventuele verschil
len in opleidingsniveau en functieverdeling binnen
de vergeleken groepen werknemers.
Beziet men de ontwikkeling van de uurlonen, aldus
de minister waardoor de voor het volgen van de
inkomensontwikkeling complicerende factor van een
verschillende mate van werktijdsverkorting in de beide
sectoren wordt geëlimineerd dan blijkt, dat sinds
de relatieve gelijktrekking van de lonen in de land
bouw door de invoering van de werkclassificatie in
1958 een aanvankelijk tragere loonontwikkeling in de
agrarische sector na 1961 de ontwikkeling van de
lonen in de nijverheid heeft kunnen bijhouden en de
laatste twee jaren zelfs heeft overtroffen. Derhalve
werd het relatieve verschil ten opzichte van 1958
tussen de lonen in de landbouw en de lonen in de
nijverheid het laatste jaar in vergelijking met de perio
de 19611965 gehalveerd, aldus de minister.
De cijfers die de minister geeft betreffen de bruto
uur- en weeklonen voor werknemers van 2164 jaar
zijn de volgende:
Akkerbouw en veehouderij
Jaar
uurloon
index
weekloon
index
1958/'59
1,59
100
85,82
100
1959/'60
1,64
103
87,74
102
1960/*61
1,77
111
94,34
110
1961/'62
1,88
118
99,37
116
1962/'63
2,06
130
105,98
123
1963/'64
2,29
144
115,60
135
1964/'65
2,61
164
130,40
152
1965/'66
2,85
179
140,00
163
1966/'67 i)
3,14
200
154,00
180
Ultimo juli '67
3,36
211
164,93
192
Nijverheid
1958/'59
1,81
10
88,99
100
1959/'60
1,91
106
93,35
105
1960/'61
2,11
117
102,89
116
1961/-62
2,31
128
108,63
122
1962/'63
2,53
140
118,52
133
1963/'64
2,77
153
130,10
146
1964/'65
3,16
175
147,99
166
1965/'66
3,44
190
161,12
181
1966/'67 1)
3,72
206
174,25
196
Ultimo juli '67
3,93
217
182,61
205
1) voorlopig.
f N verband met ruilverkaveling en herverkave-
ling meermalen belangrijke vragen kunnen
rijzenKort geleden stelde één onzer trouwe lezers
aan één onzer ambtenaren de vraag of ik in deze
rubriek eens iets wilde mededelen over de herver
kaveling srente.
De vraag was n.l. of hij als eigenaar-verpachter
van grond de herverkaveling ^rente op een of an
dere wijze mocht doorberekenen in de pachtprijs
die zijn pachter moet betalen. Ik wil trachten zijn
vraag hier te beantwoorden, hoewel ik in pacht
zaken e.d. beslist niet als deskundige kan of wil op
treden.
De redenering van onze bejaarde lezer is als
volgt: Door de herverkaveling is mijn eigendom
verbeterd. Daar ik mijn grond verpacht profiteer
ik daar zelf niet van, maar mijn pachter geniet de
vruchten in de vorm van minder kosten en beter
resultaten. Mag ik nu de herverkavelingsrente in
de pachtprijs opnemen?
Art. 17 van de Pachtwet, lid 1, luidt als volgt:
„De verpachter heeft aanspraak op een verho
ging van de pachtprijs over een pachtjaar of een
pachtseizoen, gedurende hetwelk de lasten, die
de verpachter door publiekrechtelijke lichamen
zijn opgelegd, wegens buitengewoon werken,
waardoor des pachters bedrijf gebaat wordt, aan
zienlijk hoger zijn geweest, dan bij het aangaan
der overeenkomst te verwachten was".
1YIXJ is het om te beginnen niet zeker dat ieder
pachter door de herverkaveling inderdaad
gebaat is. Het is zeer wel mogelijk dat de eigenaar
een mooier geheel verkrijgt, maar dat mede hier
door des pachters bedrijf wordt geschaad, b.v. door
dat het nieuwe eigendom verder van het bedrijf
van de pachter komt te liggen dan met het oude
het geval was.
Laat mij aannemen dat dit in het geval van mijn
vraagsteller niet zo is. Ook dan echter heeft hij nog
niet het recht de herverkavelingsrente in de pacht
door te berekenen aan zijn pachter. De herverkave
lingsrente is n.l. niet een door een publiekrechte
lijk lichaam aan de eigenaar wegens buitengewone
werken opgelegde last, maar zij is de terugbetaling
met rente van de door de Staat ten behoeve van de
ruilverkaveling voorgeschoten gelden. Deze her
verkavelingsrente is dan ook geen last die op de
eigenaar drukt, maar op de grond, op de kavel. De
eigenaar is hierom tot betaling verplicht.
7V7L7 wil dit nog niet zeggen dat mijn vraagstel-
L Ier DUS generlei pachtverhoging krijgen
kan. Dit kan wel. Als n.l. vast staat, door de Grond
kamer wordt vastgesteld, dat de waarde van het
verkavelde land is verhoogd, dan kan dit bij een
eerstvolgende pachtvaststelling, dus ook bij een
pachtprijsherziening volgens art. 19 van de Pacht
wet zeer wel tot een hogere pachtprijs leiden. Dan
moet echter, waarop ik boven reeds doelde, de
pachtwaarde (lees gebruikswaarde) van het ge
pachte door de verkaveling zijn verhoogd. Zelfs
ook in dit laatste geval kan de verpachter nog wel
teleur gesteld worden. Het is n.l. een bekend feit,
dat de pachtprijs voor de slechte en de minder goe
de gronden in vele gevallen betrekkelijk hoger is
dan die van de betere en beste gronden.
JLS dus de pachtprijs van vóór de verkaveling
eens tamelijk hoog was, moet met de moge
lijkheid rekening worden gehouden dat de pacht
prijsverhoging wegens verbetering door de her
verkaveling voor de verpachter kan tegenvallen.
De conclusie voor mijn vraagsteller is dus dat
pachtprijsverhoging tot de mogelijkheden behoort
bij hef sluiten van een nieuw pachtcontract of bij
een herziening van de pachtprijs volgens art. 19 van
de pachtwet, maar niet zonder meer op grond van
art. 17, lid 1, van de Pachtwet.
Ik hoop dat mijn vraagsteller met mijn stukje
weet waar hij aan toe is en mocht dit niet het geval
zijn, hij schrijve mij een briefje of make mij dit
weer via bovengenoemde ambtenaar kenbaar. Ik
zal dan gaarne in deze rubriek of in%een persoonlijk
schrijven hem nader inlichten.
MEIJERS.
Vruchtdragend
verzekeren