Openingsrede Alg. Voorzitter Ir. J. Prins
J N de tweede plaats enkele woorden over de
agrarische kant van de prognoses.
35
(Vervolg van pagina 33)
Ir. PRINS BENOEMD TOT VOORZITTER
NOORD-BRABANTSE MAATSCHAPPIJ
VAN LANDBOUW
minderheid in het E.E.G.-gebied min of meer de ge
hele benodigde hoeveelheid voedingsmiddelen pro
duceert, terwijl voorts Nederland en ook Frankrijk
uitvoerlanden voor landbouwprodukten zijn."
Dr. Ir. J. Sevenster, medewerker van het Uni-
leverconcern, merkte tijdens het onlangs gehouden
Landhuishoudkundig Congres op dat in aanmerking
genomen de grote bevolkingsdichtheid en gezien de
belangrijke positieve bijdrage tot de handelsbalans,
alsmede het lage percentage van de actieve bevol
king dat in de landbouw werkt, de bijdrage van de
Nederlandse landbouw aan de nationale economie
aanmerkelijk hoger is dan in de andere E.E.G.-
landen.
En in zijn verdere betoog vervolgde hij„Er wordt
door vele economen te weinig aandacht besteed aan
de betekenis van de landbouw voor de welvaart
en veel agrarische experts beseffen onvoldoende het
verband tussen hun bedrijfstak en de rest van de
economie".
Ongetwijfeld een verwijzing - voor iemand uit de
sector van de agrarisch georiënteerde verwerkende
industrie niet verwonderlijk, - naar de invloed
van land- en tuinbouw op de totale economische
bedrijvigheid.
Immers veel toeleverende bedrijven incl. de
middenstand in grote delen van ons platteland -
handel, verkeer, (dit tot groot verdriet van het
wegschap Walcheren) en bewerkende en verwer
kende industrie zijn onlosmakelijk met die 8 a 9 °/o
land- en tuinbouwers verbonden. In Amerika is dit
effect van de land- en tuinbouw op andere schakels
in de economie wel geschat op 30 °/o van de beroeps
bevolking.
Als we met deze aanduiding mogen volstaan,
dan komt direct de vraag naar voren: Hoe staat
het nu met onze toekomstige positie?
En dan doemen direct de gegevens uit rapporten
op en moeten we ook stilstaan bij uitlatingen van
diverse andere deskundigen. De zojuist geciteerde
Sevenster staat op het standpunt, dat ook in de
toekomst een snelle afvloeiing uit de landbouw ge
wenst is om ons productiepeil per werker gelijke
tred te doen houden met dat in andere sectoren.
Laten we even de argumentatie voor wat het is,
(daarbij wel vaststellend dat de feiten tot nog toe
een snelle afvloeiing aantonen) heeft het mis
schien zin om enkele ramingen wat nader te be
kijken.
0P dit moment (gegevens van 1965) zijn 16.500 ar
beidsplaatsen in Zeeland in de agrarische sec
tor bezet. Dit is plm. 20 °/o van de beroepsbevolking.
Bezien we dit tegen het landelijk gemiddelde van
plm. 9°/o dan blijkt in hoe sterke mate ons gewest
op dit moment op land- en tuinbouw drijft; vooral
als we daar de indirecte economische invloed die
ze Uitoefenen nog bijtellen.
De ramingen, die mede geënt zijn op ervaringen
van de afgelopen jaren, en die we daarom direct
maar niet weg moeten gooien, laten voor 1970 zien
plm. 16% in land- en tuinbouw en in 1980 plm.
11 Wanneer deze ontwikkeling zich voort zou
zetten naar het jaar 2000, dan zouden we in ons
gewest in de buurt van plm. 3 a 4 van de be
roepsbevolking komen.
Dit is (en nu volgen we de schatting van de nota
Ruimtelijke Ordening) omstreeks het jaar 2000 bij
een totaal aan arbeidsplaatsen van 214000 ongeveer
6400 tot 8600 arbeidsplaatsen in de Zeeuwse land
en tuinbouw. Deze halvering van het aantal wer
kenden in onze sector zou bij eenzelfde arbeids-
bezetting ook een halvering van het aantal be
drijven betekenen. Naar plm. 4000.
Nog een ander aanknopingspunt. De laatste 10
jaar zijn er 1000 bedrijven in Zeeland verdwenen.
Zet zich deze ontwikkeling voort, dan komt men
wederom bij de ongeveer 4000 bedrijven rond het
jaar 2000 uit.
ATEN we bij deze. gegevens eerst eens enige
kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats
moet ieder goed beseffen, dat prognoses niet meer
betekenen dan een richting aangeven en dit is
met zoveel mogelijk incalculeren van onvoorziene
omstandigheden voortbouwen op huidige gegevens
en omstandigheden. Zo is het cijfer 20 miljoen in
het jaar 2000 door velen aangevochten en naar
mijn mening terecht. De bevolkingsontwikkeling
in ons sterk geïndustrialiseerd buurland België
vormt daarvoor een sterke aanwijzing. Nu ant
woord men daar wel od: Het gaat er niet om,
of dit cijfer in het jaar 2000 of 2050 bereikt wordt.
We moeten er rekening mee houden. Ook hierop
is, dachten wij, wel af te dingen, omdat het mij
toch wel erg veel gevraagd liikt om met het beleid
in aBe opzichten nog eens 50 jaar verder vooruit
te kijken.
Wie durft de eisen, de wensen en de noodzake
lijkheden en ook d.e mogelijkheden voor dat verre
tijdstip bij benadering te formuleren? Zelfs bin
nen een tijdsbestek van 10 jaar blijken de in
zichten op vele punten al volkomen veranderd te
zijn. Ook de prognose voor Zeeland laat mede na
deze constatering vraagtekens toe. Over de wijze,
waarop de tweehonderd veertienduizend arbeids
plaatsen in het jaar 2000, die in de nota Ruim
telijke Ordening voor Zeeland worden voorzien,
zullen of moeten worden gerealiseerd, wordt
namelijk niets gezegd. Bij een huidig aantal ar
beidsplaatsen van 82.000 betekent dit, dat er
132.000 bij moeten komen, terwijl de raming tot
1980, over 15 jaar dus, een aanvulling van 16
a 17.000 geeft te zien.
Wat er in de laatste 20 jaar tot het jaar 2000 zou
moeten gebeuren is wel een ontwikkeling van
zeer grote omvang.
Uitgaande bijvoorbeeld van het min of meer
publieke gegeven dat Hoechst en Dow Chemical
beiden wereldconcerns op de wat langere
duur streven naar vestigingen van omstreeks 800
a 1000 ha elk met een aantal arbeidsplaatsen van
plm. 2000 kunnen deze industrieën, wanneer we
een o.a. door drs. Verburg op het havencongres
gebruikte norm hanteren, een uiteindelük effect
op de werkgelegenheid hebben van omstreeks 14.000
arbeidsplaatsen. Hierbij is ons inziens dan wel
alles ingecalculeerd wat deze concerns aan ver
wante bedrijven en dienstverlening mee kunnen
brengen.
Aannemende dat dit voor 1980 gerealiseerd zal
worden, dan zou de prognose voor de termün
19651980 aardig in de richting komen.
Bezien we dan de periode 1980-2000 dan zouden
zich, gelet op de arbeidsplaatsen die vervuld moe
ten worden, in die 20 jaar nog een twintigtal con
cerns van een importantie als Hoechst en Dow
moeten vestigen in Zeeland. Industrieën, die allen
dan voorts een even groot effect op de aantrekking
van aanverwante bedrijven en de dienstverlenen
de sector zouden moeten uitoefenen. Uitgaande
van een oppervlakte, die Hoechst en Dow voor
zich gaan ooeisen zou dit alleen voor die 20 be
drijven. zonder dat de toeleveringsbedrijven en
woningbouw hierbij worden betrokken, een opper
vlakte van 16 a 20.000 ha gaan vormen.
Dit is wel duideliik: ook wanneer een derge
lijke raming voor bijv. de helft, zou worden ge
realiseerd, vraagt het van ons alle aandacht.
Structureel gezien zouden deze cijfers inhou
den dat we van bedrijven met een o ppervlakte
van even boven de 10 ha zouden gaan naar een
gemiddelde bedrijfsgrootte van omstreeks de 25 ha.
Zelfs wanneer we van onze oppervlakte cultuur
grond een groot aantal ha zouden aftrekken als
toekomstig haven-, industrie- en woongebied, dan
ho+Qkent dit nog in die raming van omstreeks de
4000 bedrijven een stijging van de gemiddelde be-
dr"f<= grootte tot boven de 20 ha.
Wij ziin geneigd om met name in de sector van
de akkerbouw en veehouderij over de gehele pro
vincie gezien rekening te houden met inderdaad
een bedrüfsvergroting van betekenis. Niet alleen
wijzen de huidige ontwikkelingen in die richting,
maar ook het toenemend aantal bedrijven zonder
opvolger doet dit vermoeden.
Een vraag blijft evenwel in welke mate het
aantal arbeidskrachten op deze grotere bedrijven
za1 afnemen.
F-en toeneming moeten we waarschijnlijk ramen
bij het „nieuw soort werknemer" in onze sector,
n.l. de bedrijfsverzorger, de loonwerker en zij die
werkzaam zijn in combinatie van allerlei aard.
Een aspect wat ook in de beschouwing moet
worden betrokken, is de ontwikkeling van het
aantal bedrijven dat zich richt oo produkties die
in mindere mate aan de oppervlakte van de grond
ziin gebonden. Wij kunnen daarbij denken aan de
varkenshouderij en ook aan de tuinbouw.
Wat dit laatste de tuinbouw betreft, moe
ten we niet afgaan op de huidige economische
situatie binnen deze bedrijfstak, maar ons meer
richten op de mogelijkheden die wij hebben. Die
zullen vermoedelijk meer bepalend zijn voor de
toekomstige ontwikkeling. En deze mogelijkheden
zijn het zii nog eens vermeld klimatologisch
en qua grondsoort gunstig.
De voorzichtige opbouw en uitbouw van deze
produktietak (een noodzakelijke voorzichtigheid,
ook gezien de eisen te stellen aan vakmanschap
en de investeringen) kan wel eens een nieuwe
impuls kriigen, als we de problemen van de tuin
bouw in de randstad op dit moment zien en ons
indenken wat daar de situatie zal zijn tussen 1980
en 2000 met bijv. nog meer industrie en een uit
gediepte Waterweg.
Ondanks deze kanttekeningen die bij de
cijfers van de prognoses willen maken, komt het
ons voor dat we nog voor omvangrijke structuur
veranderingen staan.
Zowel de menselijke aspecten, met name voor
de wijkers. als de financieel-economische van de
blijvers zullen, in welke mate de wijzigingen zich
ook voltrekken, veel van onze aandacht vragen.
Binnen de Zeeuwse land- en tuinbouw hebben
zich in het verleden evenwel meerdere ontwik
kelingen voltrokken. Het leidde steeds i aar het
behoud van een vooraanstaande positié zowel
nationaal als in E.E.G.-verband.
Nu is de verleiding groot om onze opmerkin
gen in een cijferreeks om te zetten, zodat we tot
De op j.l. donderdag gehouden Alg. Vergadering
van de Noord-Brabantse Maatschappij van Land
bouw heeft haar instemming betuigd met de be
noeming van ir. J. Prins, Alg. voorzitter der Z. L. M
tot voorzitter van de Brabantse Mij. Ingaande 1
januari a.s.
De huidige voorzitter ir. A. W. Luitjens, die di-
rekteur is geworden van de Suiger-Unie, draagt op
die datum zijn voorzittersfunktie aan ir. Prins over.
een gecorrigeerde prognose komen. Laten we
evenwel proberen niet in de fout te vervallen,
die wij anderen verwijten Onze kanttekeningen
zijn vermoedelijk toch wel duidelijk.
De richting van de ontwikkelingslijnen is voor
ons evenwel voldoende aanleiding om nader stil te
staan bij die factoren, die onze positie in de toekomst
in sterke mate bepalen en zullen bepalen.
Wat wij wensen is dan in de eerste plaats voor
de land- en tuinbouw, in dit goede landbouwge
bied, onbelemmerde mogelijkheden voor verdere
aanpassing en ontwikkeling. Een ontwikkeling die
overigens als wij de richting goed zien
intern van het bedrijfsleven alle inspanning zal
vragen.
In de tweede plaats willen wij wel industrieën
en havenbedrijven, maar we willen het Zeeland
dat er al is, daar niet aan opofferen. Wij willen
er niet door overlopen worden.
Indien wij nu eerst nog wat mogen opmerken
over dit laatste punt, dan sluiten we aan bij dat
wat wij de vorige Algemene Vergadering als wens
naar voren brachten, n.l. een kritisch en selectief
industrialisatiebeleid. Wij menen dat deze wens
nog enige toelichting behoeft, omdat de indruk
zou kunnen ontstaan, mede gezien ons standpunt
ten aanzien van de lucht- en waterverontreini
ging, dat alleen hierdoor dit pleidooi zou zijn in
gegeven.
Hoe belangrijk deze kwestie van luchtverontrei
niging en waterverontreiniging ook is - het is niet
het enige aspect dat aandacht vraagt.
Een aspect, waar bepaald een vraag over kan
worden gesteld is het tempo van de industriële
ontwikkeling. Bij een te snelle ontwikkeling dreigt
het gevaar dat alle consequenties niet kunnen
worden overzien. Wij kunnen daarbij een juiste
grondverwerving noemen, maar ook alle publieke
voorzieningen. Bovendien kan hieraan direct een
vraag worden vastgekoppeld in hoeverre eenzij
digheid in de opbouw dreigt. Uiteraard is er niet
in alle opzichten invloed uit te oefenen op wie
zich hier vestigen en wanneer. Wel heeft hierop
het beleid invloed.
Het is duidelijk, dat wanneer men het werkge
legenheidsaspect en daarmede de bevolkingsont
wikkeling centraal stelt de kapitaalintensieve
industrieën (b.v. de chemische) een beperkt effect
kunnen geven. Men moet het qua werkgelegen
heid hebben van dat wat zich om deze bedrijven
groepeert aan toeleveringsbedrijven, diensten enz.
Niet voor niets worden Dow en Hoechst de trek
paarden van de Zeeuwse industrieontwikkeling ge
noemd. Wij zouden daarom willen opmerken: „laat
ze nu eens een tijdje trekken", d.w.z. laten we de
invloed die deze bedrijven op de totale ontwik
keling moeten hebben eens afwachten.
(Zie verder volgende pagina)