KNLC
Onderwijsconferentie K.N.L.C.
De hygiëne op de kampeerterreinen
Uniforme, landelijke regeling voorgesteld
B1
fvi AU RITSPLEIN 23
6
Op 14 juni werd in Amersfoort op de Internationale School
voor Wijsbegeerte een onderwijsconferentie gehouden in
K.N.L.C.-verband. Het was voor het eerst dat op deze wyze
onderwijsvraagstukken op een landelijk niveau door het
K.N.L.C. aan de orde werden gesteld. De belangstelling
voor deze conferentie was uitstekend te noemen. Ruim 100
personen, leerkrachten en directeuren zowel als bestuursleden
namen aan deze conferentie deel. Het onderwerp van deze
conferentie was „De toekomst van het lager land- en tuin-
bou wonderwijs".
LAGER LAND- EN
TUINBOUWONDERWIJS
GESPREK VAN DE DAG
JVADAT Ir. G. J. A. Bouma, dagelijks
bestuurslid van het K.N.L.C., de
onderwijsconferentie van het K.N.L.C.
te Amersfoort had geopend, waarbij hij
duidelijk stelde dat het lager land- en
tuinbouwonderwijs in een moeilijke
positie verkeert en dat ieder der aan
wezigen zich op deze conferentie hier
over persoonlijk en zonder daarover
van hogerhand beticht te kunnen wor
den zou kunnen spreken, kreeg de
heer H. Wisselink, directeur van de
lagere landbouwschool te Bathmen,
het woord. Deze belichtte de positie
van het lager land- en tuinbouw
onderwijs zoals deze wordt gezien door
de directeuren en leerkrachten.
LANDBOUWONDERWIJS
DE LAATSTE JAREN
De heer Wisselink ging uitvoerig
in op de gunstige ontwikkeling van
het land- en tuinbouwonderwijs na de
oorlog en het sterk teruglopend aan
tal leerlingen in de laatste jaren. De
animo om boer te worden, vermindert
met de dag. Er kan een groot pro
bleem liggen voor de landbouw in de
toekomst. Het lager agrarisch onder
wijs kan hierbij een positieve rol
spelen, maar dan zullen wij af moeten
van het idee dat de lagere landbouw
school een „boerenschooltje" is. Voor
lichting is nodig bij hoofden van
scholen, bij bureaux door beroeps
keuze, bij onze boeren en tuinders
zelf, om de mening van de lagere
landbouwschool te verbeteren. Daar
naast zal dit onderwijs verder ver
breed moeten worden. Een andere be
stuursvorm zal ook nodig zijn. De
school zal meer het karakter moeten
krijgen van streekschool. Aan de op
neming van landbouwscholen in
scholengemeenschappen zal meer aan
dacht moeten worden besteed. Lagere
land- en tuinbouwscholen floreren als
combinatie beter dan als afzonderlijke
landbouwscholen of tuinbouwscholen.
Maar wordt er wel aan gedacht om
deze school eventueel te combineren
met de huishoudschool, de lagere tech
nische school en andere vormen van
lager beroepsonderwijs De beroeps
keuze en schoolkeuze kan dan op een
iets later tijdstip plaats vinden, ter
wijl ook het onderwijs zelf eerder van
binnen uit vernieuwd kan worden.
LANDBOUWONDERWIJS EN
LANDBOUWORGANISATIE
Hierover sprak Ir. G. Buiter, secre
taris van het Drents Landbouw Ge
nootschap, die stelde dat de land
bouworganisaties steeds belangstelling
hebben aangetoond voor het lager
land- en tuinbouwonderwijs en vele
scholen hebben gesticht of de stich
ting ervan hebben bevorderd. Nu het
aantal leerlingen terugloopt, trachten
zij een nieuwe lijn in de oude ontwik
keling te brengen door mee te werken
aan een landelijke sanering. Ondanks
deze sanering moet worden gezegd
dat ook nu nog de landbouwscholen
niet alle ruim zijn bezet met leerlin
gen. Toch is het moeilijk om de sa
nering nog verder te drijven omdat de
scholen voldoende bereikbaar moeten
zijn voor de deels nog zeer jonge leer
lingen. Er is verder behoefte aan rust
en consolidatie rondom ons landbouw
onderwijs. Oorzaken van de teruggang
liggen behalve in een ongerustheid
over de bestaansmogelijkheden in de
landbouw, in de teruggang van het
aantal landbouwbedrijven, tengevolge
van de technische ontwikkeling en de
grotere belangstelling voor het alge
meen voortgezet onderwijs ook bij de
agrarische bevolking. De heer Buiter
achtte dit laatste verheugend. Het
boerenberoep brengt toch al een sterke
gebondenheid aan het bedrijf en een
zeker isolement mee. Vandaar dat een
ruim zo mogelijke scholing gewenst is.
Toch is lager landbouwonderwijs be
langrijk. Er is een belangrijke groep
kinderen die niet hoger kan grijpen
dan het lager beroepsonderwijs. Zij
zullen dit onderwijs als eindonderwijs
moeten zien. Via cursussen, praktijk
scholen en leerlingenstelsel kunnen
zij zich verder bekwamen. Een andere
groep volgt na de lagere landbouw
school de middelbare landbouwschool.
Dit zouden diegenen moeten zijn voor
wie het algemeen voortgezet onderwijs
als vooropleiding moeilijkheden op
levert. Voor hen die het middelbaar
beroepsonderwijs langs de weg van
het algemeen voortgezet onderwijs
kunnen volgen, is het van belang om
dit ook te doen. Zij stellen daarmee
hun beroepskeuze nog wat uit. Zij
oriënteren zich breder door de alge
mene voortgezette opleiding en zij
komen in contact met leerlingen uit
andere milieus, wat voor hun vorming
zeer belangrijk is. Dat velen langs
deze weg niet slagen, doet aan het
principiële belang van deze opzet niets
af.
DE MAMMOETWET
De heer A. A. Sterman, directeur
van het Pedagogisch Bureau van het
K.N.L.C.. gaf zijn visie on
gaande uiteenzettingen in het licht
van de Mammoetwet. Volgens hem
ontstaan de moeilijkheden omdat oude
werkmethoden niet meer aanslaan.
Een lagere landbouwschool die het
zoekt in meer algemene vorming ver
liest zijn karakter van beroepsschool.
Deze algemene vorming groeit uit de
behoefte aan meer onderwijs, die door
onze maatschappij wordt opgeroepen.
Wij moeten het lager beroepsonder
wijs zien als een combinatie van het
lager algemeen voortgezet onderwijs
(1 a.v.o.) met daaropvolgend het lager
beroepsonderwijs. In de praktijk komt
het l.a.v.o. wellicht niet tot zelfstan
dige ontwikkeling. In de landbouw
school is een onderbouw van algemeen
voortgezet onderwijs ingebouwd.
Dat 12-jarigen moeilijk hun be-
roep zullen kunnen kiezen, is juist.
Maar ook 15- en 16-jarigen kunnen
dat nog niet. De ouders en leraren be
slissen mee. Belangrijk is verder de
aandacht voor de handvaardigheden.
Wat men met de hand doet, wordt
door het hoofd bestuurd. Zo werkt
handvaardigheid mee tot algemene
vorming. Tot nog toe zien wij alge
mene vorming nog teveel als alleen
maar geestelijk werken. Het is van
belang de lagere landbouwschool te
zien en te willen zien als een lagere
beroepsopleiding, voor hen die direct
de praktijk ingaan. Het doel van de
school is dan ook niet de doorstroming
naar verder voortgezet onderwijs, al
kan die doorstroming hier en daar wel
plaats vinden. Het is goed te bedenken
dat de zoon niet meer wordt wat de
vader was
LAGER LANDBOUWONDERWIJS
NIET NEGATIEF
Men kan het lager landbouwonder
wijs ook positief benaderen, niet als
onderwijs voor hoogbegaafden, maar
als onderwijs voor wie dit nu eenmaal
zeer geschikt is. De kleinere klassen
maken een persoonlijke benadering
van de leerling mogelijk. Een zo groot
mogelijke school is nodig om binnen
het kader van de Mammoetwet tot zo
veel mogelijk kleinere groepen te kun
nen komen. Wat betreft de afstand
van 15 km tussen de verschillende
scholen, men moet het vervoer aan
passen aan de afstand en niet omge
keerd.
VELE VRAGEN
De deelnemers aan de conferentie
stelden naar aanleiding van de ge
houden inleidingen op deze conferentie
vele vragen. De ruimte ontbreekt ons
om hierop nader in te gaan. Een vol
ledig verslag zal wellicht in „Kern en
Keur" opgenomen kunnen worden.
Zodra de publicatie hiervan plaats
vindt, zullen wij daarvan melding
maken.
)IJ de Tweede Kamer der Staten-Generaal is onlangs een wetsontwerp ingediend, dat voorschrif
ten bevat inzake de hygiëne op en in kampeerplaatsen. In de memorie van toelichting wordt uit
eengezet op welke gronden tot de samenstelling van dit wetsontwerp is gekomen.
Gesteld wordt, dat het treffen van gezondheidstechnische maatregelen voor kampeerinrichtingen
noodzakelijk wordt geacht. De veelal onervaren kampeerder komt op een kampeerterrein in geheel
andere omstandigheden te verkeren dan thuis. Hierop moet hij zich feestelijk en lichamelijk aanpassen.
Een onvoldoende aanpassing kan onder bepaalde omstandigheden leiden tot een verminderde weer
stand tegen de gevaren die zijn gezondheid bedreigen, m.a.w. hij kan vatbaar worden voor ziekten,
in het bijzonder infectieziekten. De kans op besmetting met dergelijke ziekten is op de volle kam
peerterreinen, by het overnachten in slaapzalen e.d., zeker niet denkbeeldig. Denk bovendien nog aan
de mogelijkheid dat kampeerders uit verafgelegen streken of landen bepaalde ziekten „van huis" kun
nen meebrengen.
Behalve voorzieningen ten behoeve van het massale kamperen, dus de grote kampeerterreinen, be
doelt het wetsontwerp ook de basis te leggen voor de hygiënisch noodzakelijke maatregelen op kam
peerplaatsen van kleinere omvang. De wetgever denkt hierbij onder meer aan het -erschijnsel, dat
primitieve bouwsels op particuliere terreinen beschikbaar worden gesteld voor recreatief gebruik.
De ervaring leert, dat ook in dergelijke gevallen de hygiënische toestand dikwijls te wensen over
laat.
Vele kampeergemeenten en ook enige provincies hebben verordeningen met betrekking tot het kam
peren uitgevaardigd, waarbij soms ook eisen betreffende de hygiëne zijn gesteld. Niettemin is de
wetgever van mening, dat ondanks de kampeerverordeningen van provinciale en gemeentebesturen een
uniforme landelijke regeling noodzakelijk is, althans ten aanzien van de minimumeisen waaraan de
hygiene op kampeerplaatsen moet voldoen. Het totale belang van de volksgezondheid, waarbij voor
al gedacht wordt aan het voorkomen van ziekten en de verspreiding daarvan, zou hiermee gebaat
zijn.
MINIMUMBASIS VASTGELEGD
inT het ontwerp blijkt, dat geen uitputtende
w regeling van de kampeerhygiëne wordt voor
gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kun
nen voorschriften worden gegeven, die betrekking
hebben op de volgende onderwerpen
a. de per kampeerder beschikbare oppervlakte;
b. de slaapgelegenheid;
c. de voorziening met drink- en waswater;
d. de wasgelegenheid;
e. het aantal en de inrichting van de toiletten;
f. de afvoer van huishoudelijk afvalwater;
g. de opslag en afvoer van vaste afvalstoffen;
h. het treffen van voorzieningen ten behoeve
van de reinheid.
Naar de mening van de wetgever wordt hier
mede de voor een goede hygiënische gang van
zaken noodzakelijke minimumbasis gelegd.
Het wetsontwerp laat ruimte voor aanvullende
regelingen door de provinciale en gemeentelijke
overheden, zodat bijv. plaatselijke omstandigheden
in aanmerking kunnen worden genomen.
Het spreekt wel vanzelf dat de houder van een
kampeerplaats niet zonder meer met nadere voor
schriften behoort te worden overvallen. In het
ontwerp wordt dan ook bepaald dat het gemeen
tebestuur de maatregel niet neemt dan na over
leg met de houder van de kampeerplaats en de
inspecteur van de volksgezondheid. Bovendien zijn
in het wetsontwerp een aantal mogelijkheden van
beroep vastgesteld.
DOELTREFFEND NIET KOSTBAAR
IYE gezondheidstechnische voorzieningen zullen
doeltreffend moeten zijn, maar zij mogen
niet kostbaarder zijn dan strikt noodzakelijk. De
financiële draagkracht van de gemiddelde kam
peerder is immers niet groot, en de terreinen zijn
over het algemeen niet veel langer dan drie maan
den per jaar in gebruik. Grote kapitaalinvesterin
gen zullen daardoor voor de kampbeheerder niet
mogelijk zijn, althans niet als naar een zekere
rentabiliteit wordt gestreefd. Bovendien verdraagt
een te streng hygiënisch beleid zich niet met het
wezen van het kamperen, terwijl de wetgever
ervan overtuigd is dat bij te knellende voorschrif
ten het gevaar bestaat, dat deze dan niet of on
voldoende zullen worden nageleefd.
Ook eenvoudige voorzieningen zullen een juist
hygiënisch gedrag van de kampeerders kunnen be
vorderen. Van deze voorzieningen zijn de belang
rijkste de verschaffing van voldoende en deugde
lijk drink- en waswater, doelmatige verwijdering
van faecaliën, afvalwater, huishoudelijk vuil en
een voldoende hygiënische inrichting van de on
derkomens. In de voorlichting en in sommige ge
vallen ook de opvoeding van de kampeerders ligt
voor de kampbeheerders nog altijd een belang
rijke taak.
GEEN VERGUNNINGEN
DE wetgever heeft overwogen of de wettelijke
regeling een stelsel van vergunningen zou
moeten bevatten ofwel dat zou kunnen worden
volstaan met een toezicht achteraf. Hij kwam tot
de konklusie dat de algemene voorschriften zoda
nig kunnen worden geformuleerd dat zij door de
betrokkenen rechtstreeks kunnen worden toege
past, zodat aan individuele vergunningen geen be
hoefte bestaat en met een toezicht achteraf vol
staan kan worden.
In de memorie van toelichting bij 't wetsontwerp
wordt er tenslotte op gewezen dat bij het uitvaar
digen van maatregelen een redelijke overgangs
periode behoort te komen, zodat de houders van
bestaande kampeerplaatsen gelegenheid zullen
hebben hun zaken in overeenstemming te brengen
met de eisen.
In het kort hebben wij hier weergegeven wat
met het wetsvoorstel wordt beoogd. Wij stellen
ons voor onze lezers op de hoogte te houden van
de ontwikkelingen die zich tijdens en na de be
handeling van het wetsontwerp door de Staten-
Generaal zullen voordoen. L. A. N.