Van staffel en gaarde
1125
Iets uit de geschiedenis van het dorsen
VRIJDAG 24 DECEMBER 1965
Iedere lezer herinnert zich nog wel de dorsvlegel, want het is nog maar
50 jaar geleden, dat bij ons het dorsen met de hand langzamerhand vervangen
ging worden door het machinale dorsen. Dorsvlegels zijn daarom hier en
daar nog wel te vinden, al horen ze ook in het landbouwmuseum thuis. Mis
schien worden ze nog wel eens gebruikt om de oogst van een klein partijtje,
van een proefveld bijv. te dorsen, wanneer men zich het nauwkeurig schoon
maken van de machine besparen wil. Nu is het duidelijk, dat de overgang
van dorsvlegel op dorsmachine een ingrijpende is geweest, maar hoe staat het
met dat dorsen met de hand? Is daar óók iets over te zeggen? Het antwoord
is: heel veel zelfs, al blijven er onopgeloste vraagstukken.
Wie vond het dorsen uit?
Ieder heeft wel eens gehoord van het Bijbelwoord: „Een dorsenden os zult
gij niet muilbanden." Dat betekent: het dier dat arbeid verricht mag eten
van wat het bewerkt. En wij herinneren ons, dat in Israël dus met ossen ge
dorst werd. Hierbij moeten wij niet denken aan dieren die men tot vervelens
toe over de losgesneden schoven liet lopen, want dat duurde te lang. De
ossen trokken een dorsslede (en bepaald geen dorswagen), want een slede,
eigenlijk een zware sleep, verbrijzelde de aren, zodat de korrels (die toen
allemaal hard waren) eruit sprongen. Daarna werd nog wat met stokken
geslagen, zoals af te leiden is uit de geschiedenis van Gideon, die het van
wege de Midianieten alleen met een stok moest doen. Tenslotte werd het
stro weggeharkt, het mengsel van graan, kaf en vuil werd opgeschept en in
zakken gedaan. Het moest gezeefd en gewand worden en dan had men einde
lek „graan" of „koren", woorden die op dezelfde grondvorm teruggaan en
„korrels" betekenen.
Overal ter wereld is de dorsslee en de dorsstok of knuppel bekend geweest.
Maar de slee had als bezwaar, dat men dieren moest gebruiken, veel ruimte
nodig had en dat een deel der korrels verpletterd werd. De dorsstok had als
bezwaar, dat er weinig uitgeslagen werd en dat het een zwaar en vermoeiend
werk was. Daarom zouden wij de uitvinding van de dorsvlegel wel kunnen
beschouwen als de eigenlijke uitvinding van het dorsen. Waar werd de vlegel
uitgevonden?
Het woord „dorsen" geeft wel enkele aanwijzingen. In onze dialecten ken
nen we ook darsen, dersen enz. en in het Middelnederlands hadden wij ders
ken, darsken en dorsken. Het is hetzelfde als het Duitse dreschen, want alles
komt van een Germaans woord dreskan. De „r" is versprongen, later, behalve
in het Duits. Het Germaanse woord is via het Frankisch wijd en zijd ver
breid geworden. In het Oudfrankisch kennen wij treschier, dat dansen be
tekent. Vandaar in het Italiaans trescare (dansen, rondspringen, huppelen),
in het Toskaans trescare (stampen) en in de Noorditaüaanse dialecten treska
(dorsen). Men leidt uit dit alles af, dat het Germaanse woord oorspronkelijk
betekend heeft „met de voeten stampen" en dat wijst erop, dat men ook in
onze streken oorspronkelijk dorste door over het graan te lopen, te schuiven
of er dieren over te laten lopen. Daarop is dan de tijd van de dorsstok gevolgd.
Ook die was overal bekend.
„Dorsende boeren" naar een Duitse voorstelling uit de 16e
eeuw. Met de dorsvlegel werd vroeger gedurende de winter
maanden het graan op de deel gedorst.
(Ontleend aan Agro-Chemie kalender.)
Dorsen was dagelijks werk
De prestatie per mandag liep natuurlijk sterk
uiteen. Ze hingen af van de daglengte, de graan
soort en de kwaliteit. Uit de 17e eeuw zijn enkele
opgaven bekend, die om te rekenen zijn in begrij
pelijke maten. Zo dorste men ergens 127 liter tarwe
per mandag en 382 liter gerst.
Dat de dorsvlegel het eeuw in eeuw uit volhield
kwam ook doordat het voorzag in de arbeidsbe-
hoefte in de winter. Men had dan mensen genoeg
en vaak arbeid tekort. Het dorsen voorzag hierin
en het leverde prima recht stro en men kon goed
schoon uitdorsen. Had er 's winters geen arbeids-
behoefte bestaan maar was er arbeid teveel ge
weest, dan had men, ook bij ons, wel genoegen
genomen met een mindere kwaliteit werk en was
overgegaan op dorssleden of rollen. Dit laatste is
ook wel gebeurd, zoals het dorsblok bewijst, dat
van 1800 tot 1920 in Groningen en Friesland in
gebruik is geweest, vooral voor het dorsen van
koolzaad, ook voor het dorsen van gerst en haver,
maar minder voor tarwe en rogge, omdat die
(toen) te vast in de aar zaten. Dat dorsblok was
toch óók wel een machtige uitvinding en het heeft
de dorsmachine voorbereid. Het bestond uit een
holle, afgeknotte kegel van ruim 2 m lang. Daarin
paste het houten instuk, een taps toelopend stuk
hout dat de voortbeweging mogelijk maakte. Op
het dorsblok zelf zaten ribben, die men met de
slaglijsten van een dorsmachine kan vergelijken.
Staffel en gaarde
Het dorsblok werd opgesteld in een raam, zodat
het voortgetrokken kon worden. Men liet de paar
den in een kring lopen en door de kegelvorm bleef
het blok ongeveer eenzelfde baan beschrijven. Het
rolde over het koolzaad of het koren en inder
daad kon men zo dorsen. In de schuur stond op
de dorsvloer de z.g. koningsspil, waaromheen het
dorsblok draaide. Men moest onder het dorsen
echter wel geregeld het stro opschudden om het
goed uit te dorsen en dan nog kon het, behalve bij
koolzaad, niet tegen de dorsvlegel op wat schoon
uitdorsen betreft.
Zoals bekend heeft de dorskunst, via de tas en
de dorsvloer, grote invloed gehad op de bouw en
inrichting van de boerderijen. Dat is een onder
werp op zichzelf. Het dorsen zelf was een werk,
dat volgens een bepaald ritme gebeurde, al naar
het aantal mannen en dat aanleiding gaf tot z.g.
dorsliederen. Die werden echter niet tijdens het
dorsen gezongen. Landelijke dichters maakten ze
op het ritme van de vlegels, maar die dichters
dorsten zelf niet. Ook in onze taal liet de vlegel
sporen na. Zo zei men in Zeeland van een paar
(Zie verder pagina 1130.)
Barbaars werk
De dorsvlegel in de volmaakte vorm die wij nog
kennen, is echter een Westeuropese vinding, die
op aarde niet zeer verbreid is geweest. Zoals be
grijpelijk bezeert men handen en schouders, als
men met stokken dorst. Dit is dan ook barbaars
werk, ofschoon het in grote streken van ons land
tot 1920 toe in gebruik is geweest, n.l. in het ge
hele zandgebied boven de grote rivieren, tot in
Westerwolde toe! Men kende daar de dorsvlegel
niet. De vlegel of vlui voldeed aan de eis, dat de
klap niet voelbaar werd in handen of schouders.
Daartoe moest hij uit twee onafhankelijke delen
bestaan, die in het zuidwesten van ons land staf
fel en gaarde heten. Nu wist men elders óók wel,
dat twee losse delen ideaal waren, maar men vond
de oplossing niet. Men kon wel twee delen aan
elkaar verbinden, maar men moest in een draaien
de beweging slaan en.dan draait het touw of
de leren riem in elkaar, zodat de zak strak kwam
te staan en brak of losgedraaid moest worden. Men
kon elders niet inzien, dat voor dit vraagstuk tóch
een afdoende oplossing mogelijk was. Men geloof
de het eenvoudig niet. En de afgeslotenheid van
vele streken zorgde ervoor, dat men ook nooit zag
hoe in het zuidwesten van ons land al sinds de
vroege middeleeuwen een volmaakte vlui bestond.
In Z.W. de volmaakte vlui!
Oudere lezers kennen de oplossing: een staffel
van 13 dm en een gaarde van 6 dm. Op de staffel
is een leren hoedje aangebracht, dat rond kan
draaien. Daaraan bindt men (niet met touw of leer
maar met het oertaaie palingvel!) de gaarde. En
nu kan men een draaiende slag maken, honderden,
duizenden keren, zonder enige hinder. Dit is een
geweldige uitvinding geweest. Maar wie haar deed
en waar en wanneer, het is onbekend. En zo kon
het gebeuren, dat men in het zuidwesten een goed
dorswerktuig had, terwijl men elders zich afbeul
de met gebogen stokken!
In de Middeleeuwen is de dorsvlegel niettemin
wel verbreid over bijna heel Europa, op enkele
typische landstreken na. In het algemeen kan
men zeggen, dat waar veel broodgraan geteeld
werd, de dorsvlegel ook kwam. Soms had men
i.p.v. een leren hoedje een ring om de top van de
staffel, waaraan het touw van de gaarde kwam,
maar dat gaf een verkeerde slag en touw draait in
elkaar.
Een handdorsraachine van Heinrich Lanz.