Van staffel en gaarde
Er is veel veranderd
in 100 jaar
Oude boerderijen in Zeeland (X)
1130
De dorsmachine
Dorsmechanisatie
Sint Jan
Mager rantsoen
ZEEUWS LAND- EN TUINBOUWBLAD
(Vervolg van pagina 1125.)
dat erg ongelijk van lengte was „staffel en gaarde"
en dat was wèl zo aardig als het thans gebruike
lijke „anderhalve cent", dat vanwege het verdwij
nen van het halfje alweer het veld gaat ruimen
voor „Wat en halfwat" enz.
Het dorsen was een ongezond werk vanwege
het stof, dat men de hele lieve winter door in
ademde. Bouwknechten hadden 's winters dan
ook vaak een ongezonde kleur.
De eerste dorsmachines dagtekenen, voorzover
bekend, uit de 18e eeuw. Ze werden naar het
schijnt het eerst in Frankrijk gebruikt. Geestdrif
tige verslaggevers zeggen ervan, dat één man 500
tot 900 liter tarwe per dag kon dorsen. Met drie
paarden kwam men weliswaar tot 850 tot 1100
liter, maar dan had men op zijn minst twee man
nodig:
Die eerste machines waren handdorsmachines.
Daarin werden slaglijsten of hekels rondgedraaid
die het stro uitdorsten. Maar dat was zwaar werk
en de hele 19e eeuw door is het voor en tegen van
die handkrachtmachines omstreden. Ze werden op
den duur wel sterk verbeterd en enige Duitse mer
ken (bijv. Lanz, Mannheim) hielden het uit tot in
de eerste wereldoorlog. Ze kregen echter steeds
meer concurrentie van de in de 19e eeuw ontwik
kelde paardendorsmachine. Deze kon verdeeld
worden in twee typen, n.l. die met rosmolen en
die met tredmolen. Van de laatste was de smid
G. Stout in Tiel in het begin van deze eeuw de
geestdriftige importeur en verkoper. De rosmolen
is heel lang in gebruik geweest, eigenlijk wel tot
de tweede wereldoorlog, omdat zij het mogelijk
maakte paardenkracht aan te wenden bij allerlei
werk: dorsen, wannen, stro snijden, bieten malen
enz.
Vreselijke ongelukken zijn er wel eens bij voor
gekomen, bijv. via de kortmolens waarmee men
stro of hooi hakselde of via de tandraderen en
vooral via de drijfstang die over het erf naar
de schuur liep waar de machine stond. Een enkele
maal werd iemand bij een broekspijp gegrepen
door de drijfstang en als de zaak niet gauw tot
stilstand kwam, werd de ongelukkige onder de
stang de grond door getrokken of in zijn kleren
Een dorsmachine met oaardèkracht, vervaardigd door G. Stout te Tiel.
geradbraakt. Want die kleren begaven het meest
al niet gauw.
De stoomdorsmachine, die op het eind van de
vorige eeuw opkwam, luidde eigenlijk pas het tijd
perk der dorsmechanisatie in. Al vóór de eerste
wereldoorlog had zij de dorsvloer veroverd en
dorste zij méér graan dan de andere werktuigen
samen. De vervanging van stoomkracht door die
van de verbrandingsmotor, geplaatst in een trek
ker die ook de dorskast gemakkelijk kon vervoe
ren, leek de eindoplossing. Toch was zij dat niet:
dat was de maaidorser. Of zijn we nu zo beschei
den, dat we niet meer van een eindoplossing
spreken?
Eigenlijk zijn wij nu zó maar, met zevenmijls
laarzen, uit de geschiedenis van het dorsen weg
gelopen. Want tegelijk met de ontwikkeling van
betere dorswerktuigen ging die van de schonings-
werktuigen verder: zeven, wannen en triëren
bleef onvermijdelijk, totdat de schoningsinrichting
geheel in de dorsmachine was opgenomen. De
trieur is echter nog niet altijd overbodig.
Zou de graandrooginstallatie van thans iets
nieuws zijn? Ook dat is niet het geval. De reeds
genoemde smid G. Stout in Tiel verkocht al tn
1900 Amerikaanse drooginstallaties. Ze beston
den uit een tweetal grote kolcnkachels. De rook
en de meeste hitte verdwenen door pijpen, die
in een verstelbare hoek omhoog liepen en dfte
omgeven waren door gazen trommels. Daar kon
men zaden of granen door laten lopen en «e
kwamen dan beneden aan met minder vocht
dan ze er boven in gestopt waren. Vooral voor
erwten, maar meer voor appels en pruimen fa
het toestel in gebruik geweest.
De dorsmachines hebben tenslotte óók bijge
dragen tot grote sociale veranderingen op het
platteland. Zo is bekend, dat de paardendorsma-
chines, die in de eerste helft der vorige eeuw in
het zuiden van Engeland veel werden gebruikt,
de werkloosheid hebben doen toenemen en 4
gaven daardoor aanleiding tot opstanden. BQ
één daarvan werden alleen in Berkshire 50 stukrf
vernield.
Zij hebben de mechanisatie niet tegen kun
nen houden!
W. GELDOF.
(Vervolg van pag. 1127)
We vinden in dit meetboek de namen van de percelen, waarvan b.v. het „dieren-
tiedweiland", de Zilverhoek en de Geerhoek tot nu toe bekend zijn gebleven.
In 1829 is een volkstelling gehouden en de bewoners van de hoeve treffen we
uiteraard in de gegevens aan. Op „Torenzigt" wonen dan:
Matthijs Rottier, 58 jaar, landbouwer, N.H. geb. te Biezelinge.
Corna. Zoutendam, 53 jaar, vrouw, N.H. geb. te Biezelinge.
Geerard Rottier, 28 jaar, schoolhouder, N.H. geboren te Rilland.
Kornelis Rottier, 26 jaar, boereknecht, N.H. geb. te Rilland.
Jacob Rottier, 21 jaar, boereknecht, N.H. geb. te Rilland.
Matthijs Rottier, 10 jaar, boereknecht, N.H. geb. te Rilland.
Adriana Rottier, 14 jaar, boeremeid, N.H. geb. te Rilland.
Dina Zeevaart, 19 jaar, boeremeid, N.H. geb. (vermoedelijk Biezelinge).
De echtelieden stammen uit bekende families te Biezelinge, doch we zien dat
al'e kinderen te Rilland zijn geboren, waar Rottier dus kennelijk ook lange tijd ge
boerd heeft.
Na 1820 moet hij op „Torenzigt" gekomen zijn, het juiste jaar is ons echter niet
bekend. In 1840 is hij nog pachter. Zelf is hij dan reeds 68 jaar. Zijn drie oudste
zoons, Geerard, Kornelis en Jacob zijn dan niet meer bij hem inwonend. Ook de
dochter Adriana treffen we niet meer aan.
De jongste zoon, Matthijs (20) werkt nog op de hoeve, met een knechtje van
16 jaar, Jan van der Hiele, terwijl Appolonia de Bruin (25 jr) er als meid dient.
WIE pachter was direct vóór Rottier is niet duidelijk. Tot 1812 boerde er ie
eigenaar Marinus Gcrsse. Hij overleed in of omstreeks dat jaar en had er
vanaf ca. 1792 gewoond en gewerkt. Mogelijk heeft zijn weduwe een aantal jaren
het bedrijf gevoerd.
Zoals we hebben gezien waren de ruim 14 gemeten in de N.O. hoek van en*
misschien zelfs voor 1746 tot 1791 in het bezit van de familie Coomans.
In 1752 treffen we dan als pachter aan Claas de Jonge, die op dat moment ook
de andere gronden in de N.O. hoek (eigendom van de Ambachtsheer van Nisse) in
pacht heeft, in totaal 58 gemeten en 58 roeden.
Tussen ca. 1758 en 1792 heeft de familie Coomans de hoeve niet verpacht. Zij
wordt zelf als „baander" (d.i. gebruiker) genoemd en zal naar alle waarschijnlijk
heid het bedrijf door een in dienst zijnde bedrijfsleider (zetboer) hebben doen be
heren.
De periode vóór 1752 levert nog slechts weinig gegevens omtrent pachters op,
daar archiefstukken ontbreken. Eerst in 1695 duikt er met de eigenaar Joh. Wester-
wijk ook een pachter op, n.l. W. Schipper.
Daarvoor zien we in 1674 als pachter Dirck Hogendijck. In 1667 is dat Jan de
Oude, in 1659 David Dingenisse, terwijl in 1652 als oudst bekende pachter in de
overloper Gillis Leijnse wordt genoemd.
We moeten ons verhaal hier beëindigen omdat verdere gegevens niet be
schikbaar waren. Wat we wel vonden werd verkregen door de vlotte mede
werking van de huidige pachter, de heer W. Boonman, het Waterschap „De
Breede Watering van Zuid-Beveland" en evenals een vorige maal van
de heer C. de Ruiter, Secretaris van Nisse en 's Heer Abtskerke, waarvoor
we bijzonder erkentelijk zijn.
Goes, dec 1965 W. E. P. VAN YSSELDIJK.
(Vervolg van pagina 1124.)
Sint Jan, vallende op 24 juni, enkele dagen dus na de langste dag, was van
ouds in Zeeland een belangrijke dag. Dan verhuurde men zijn vlasland aan
de „vlasboeren". Maar in 1865 ging dat niet erg vlot omdat het te velde
staande gewas zó slecht was, dat men het afmaaide of onderploegde.
Een mij overigens onbekende manier van verhuren was die van
„stik sta vast". Sommige Zeeuwse boeren, die op die conditie vlas hebben
geteeld, kwamen uit medelijden hun „vlasboeren" tegemoet en gaven reduc
tie op de overeengekomen prijs.
In deze tijd van het jaar 1865 werden teken des tijds verschillende
tentoonstellingen van landbouwwerktuigen gehouden. Zo organiseerde de
„Zeeuwse Maatschappij tot bevordering van landbouw en veeteelt" te Hulst
een uitstalling van de nieuwste hakselsnijders, wortelsnijders of raspers,
g-raanbrekers e.d. De machines waren vrijwel uitsluitend van Engelse make
lij. Het land van de stoom, van de stoommachines en van de zware industrie
was nu eenmaal Engeland in die jaren. Zo kwam de eerste stoomploeg,
ingevoerd door Mr. Amersfoordt, uit Engeland. Wèl maakten zij, die goed
op de hoogte van deze beginnende mechanisatie waren, de opmerking, dat
de winsten, welke door de meeste importeurs hierop werden gemaakt, te
groot waren met uitzondering van wat de heer J. Boeke uit Haren bij Gro
ningen berekende voor zijn ingevoerde werktuigen (voorloper van de latere
firma Boeke Huidekoper).
Het is mij niet bekend of het gebruik van de wilgetak nog steeds in
Zeeland levend is, maar een eeuw geleden stak iedere boer, wiens oogst
binnen was, boven een der deuren een wilgetak uit. Onder „oogst" dan
wel te verstaan: de tarwe.
Het berekenen van voederrantsoenen kende men een eeuw geleden nog
niet. Men deed maar wat en wat het goedkoopste was vond men het beste.
Zo kreeg het vee in de winter alleen maar stro te eten! Een uitzondering
werd gemaakt voor melkkoeien, waaraan ook nog hooi en soms wat haver
werd gevoederd. Dat het vee zich bijzonder langzaam ontwikkelde (jonge
dieren kregen in de winter dus ook alléén maar stro) is begrijpelijk. Hoe
dat kwam? Wel, het hooi was een kostbare zaak en bij slechte hooi-oogsten,
zoals in 1864 en 1865, was het hooi mondjesmaat toegemeten. Maar in het
jaar 1865 ging men er ook in Zeeland al steeds meer toe over om
hooi te hakselen en dat dan te mengen met voederbieten met als gevolg
dat de melkgift groter werd en het jonge vee zich sneller ontwikkelde (vlug
ger groeide). Bovendien ging er veel minder of bijna niets verloren, had
men minder hooiland nodig en als enig nadeel de kosten voor het aanschaf
fen van werktuigen.
Bedrijven, waarop men zó te werk ging, waren als het ware voorbeeld
bedrijven voor achtergebleven boeren
SLOB.