Over het perspectief
in de
Landbouwbegroting
Gedachten rondom
de veehouderijbedrijven
VRIJDAG 1 OKTOBER 1965
Officiéél orgaan van de Maatschappij tot bevordering van land enTuinbouw en Veeteelt in Zeeland
Ons commentaar
53e Jaargang No. 2799
Frankering bij abonnement: Terneuzen
1YE vorige week eindigden wij met een vraagteken.
De vraag, die we toon stelden, n.l. of door mid
del van deze landbouwbegroting wordt bijgedragen
aan de versterking van de positie van de Nederlandse
landbouw, is een belangrijke kwestie. Wij willen er
dan ook deze keer nog iets over zeggen.
Als we een Landbouwbegroting mede mogen be
schouwen als een indirect antwoord op de vragen en
problemen, die van de zijde van de georganiseerde
landbouw het afgelopen jaar de overheid zijn voor
gelegd dan moeten we bij voorbaat stellen dat dit ant
woord geen 3-regelig afwijzend briefje is, zoals in
Frankrijk wel gebruikelijk schijnt te zijn, wanneer de
boeren zich tot de overheid wenden.
Gelukkig niet, wij kennen, dachten we, toch een wat
vruchtbaarder vorm van overleg.
Maar een omvangrijk stuk, zoals deze Memorie van
Toelichting behoeft nog niet alles te zeggen en in
alles tevreden te stellen. Er zijn vele kwesties de laat
ste tijd door de georganiseerde landbouw aanhangig
gemaakt. Omtrent een tweetal belangrijke zaken, de
zorgen voor de rentabiliteit van de bedrijven op wat
langere termijn en het subsidiebeleid vinden we in de
Memorie van Toelichting weinig wat ons bevredigt.
De rentabiliteit van de bedrijven waar het ten
slotte om draait is bij de nu geldende richt-, oriën
tatie- of garantieprijzen op vele bedrijven maar een
benauwde zaak.
Dit tonen de berekeningen, die gebaseerd zijn op
de omstandigheden op geselecteerde bedrijven en bij
een gemiddelde oogst.
De redelijke uitkomst (om nog maar niet te spreken
van de goede) moet komen van hoge bruto opbrengst,
meevallende weersomstandigheden en kwaliteit, een
behoorlijk prijsniveau van de vrije produkten, en lage
produktiekosten.
We weten allen dat er bij al deze genoemde facto
ren nogal wat tegen kan zitten. Er hoeft in vele ge
vallen niet zoveel tegen te vallen om de balans ge
vaarlijk naar de andere kant te doen doorslaan. En
de Nederlandse landbouw heeft de voorgaande jaren
nu niet een prijsbeleid gehad, waarbij een sterke
positie was op te bouwen en reserveringen mogelijk
waren zodat tegenslagen nu makkelijk zijn op te van
gen.
Het lijkt misschien wat zeuren achteraf, en dan
bovendien nog over een beleid waar deze bewindsman
niets mee van doen heeft gehad, maar we menen toch
dat deze constatering nog wel eens gedaan mag wor
den. Vooral omdat het niet gaat om het opvangen van
tegenslagen alléén, maar ook om het bijblijven bij alle
veranderingen, zodat men mee kan bij de concurrentie
in de E. E. G.
Ook mag deze constatering nog wel eens omdat,
zoals we vorige week moesten vaststellen, we nu
onder een, voorlopig althans, stabiel E. E. G.-prijs-
regiem zijn gekomen. De conclusie dat we te laat zijn
maakt de positie niet makkelijk, want dat de kosten
zullen stijgen betwijfelen er weinig. De verhoogde
belastingdruk, waarbij we ten aanzien van de ver
mogensbelasting bijv. de verpachters moeten noemen,
de druk op de arbeidsmarkt bij vergroting van de
overheidsbestedingen en het gevaar van nauwe loon
ontwikkelingen daardoor, met alle directe en indirecte
doorwerking ook in onze bedrijfstak zijn enkele facet
ten waarop de aandacht moet worden gevestigd.
In het verband van de paragraaf over de prijzen
van de agrarische produkten misten we een opmer
king over de consumentenvoorlichting. De Minister
van Economische Zaken heeft deze kwestie aanhan
gig gemaakt. Wij zijn niet voldoende geïnformeerd
om te weten of hierbij ook speciale aandacht zal wor
den besteed aan de agrarische produkten. Overbodig
lijkt deze voorlichting ons niet. Vooral wanneer de
beurs- of marktnoteringen de consument voldoende
duidelijk kenbaar worden gemaakt, 20uden wel eens-
schellen van de ogen kunnen vallen. Hierbij zou dan
tevens opgelopen worden tegen de marges, een ver
schijnsel, dat in onze kring vaak tot verbazing aan
leiding geeft.
Dat de Minister met nadruk wijst op de werkzaam
heden van de ondernemer zelf om tot versterking van
zijn positie te komen n.l. door verlaging van de pro
duktiekosten is gezien het voorgaande niet verwonder
lijk. Hij geeft daarbij de weg van de bedrijfsvergroting
aan. Het is een weg, die niet door iedereen is te be
wandelen. Bovendien is het niet de enige. Gelukkig
zijn er meer. Het bedrijfsleven zijn al deze wegen niet
onbekend. Ondersteuning hiervan door een structuur
beleid is onontbeerlijk.
In ons laatste artikel spraken we reeds over het
structuurbeleid (waaronder we het subsidiebeleid ook
willen rekenen). We konden toen melding maken van
verheugende stijgingen van enige begrotingsposten.
Maar we releveerden toen ook de fijne subsidienuan
ces in het buitenland. De X)ntwikkelingskant van het
O.- en S. fonds door middel waarvan een subsidie
beleid in ons land gestalte gegeven kan worden, is
een zaak die ons al een jaar hoog zit. Hier zit name
lijk nog wel perspectief in. Een overleg van overheid
en bedrijfsleven met de opzet om langs deze weg wer
kelijk iets te doen aan de versterking van onze positie
moet toch tot resultaat leiden. En daar zouden we dan
nog aan toe willen voegen: laten de volgende voor
stellen van een bredere strekking zijn dan de huidige
regelingen en laat men een klein beetje vertrouwen
stellen in het ondernemerschap van boer en tuinder
en in deze eigenschap als het gaat om combinaties
van boer en/of tuinder, of instellingen en bedrijven,
die de ondernemer van dienst zijn. Misschien dat het
dan met de onrendabele of onjuist gerichte investerin
gen nog wel meevalt.
Bovendien moet men naar onze mening in dit ver
band denken aan de vaak wat kleinere bedrijven, die
voor noodzakelijke bedrijfsveranderingen of algehele
omschakeling staan. De problemen zijn hier wellicht
veelvuldiger en groter dan men denkt. Is daar nu
juist geen Ontwikkelingsfonds voor
Pr
Ir W. L. HARMSEN.
HE rundveehouderij, en in het bijzonder het houden van melkvee, is in hoge mate afhankelijk van de
grond en de bedrijfsgebouwen. Het is eveneens duidelijk dat de heersende verhoudingen tussen kos
ten en opbrengsten in de melkveehouderij een verder gaande opvoering van de produktie per man noodza
kelijk maken. Dit kan echter alleen door een goede aanpassing van de bedrijfsorganisatie, verbetering vart
de melkveestapel, doelmatige veevoeding en toepassing van arbeidsbesparende technische middelen et»
methoden van werken.
Het ziet er naar uit dat bij de huidige ontwikkelingen in de landbouw meer veehouders de gelegenheid
krijgen meer grond te verwerven die gunstig is gelegen bij het aanwezige bedrijf. Ook al verwachten we
niet dat alle melkveehouders, die een betrekkelijk lage arbeidsproduktiviteit in hun bedrijf hebben, er mee
ophouden. Het betreft hier immers ondernemers die eigenaar van belangrijke produktiemiddelen zijn en
tevens met het bedrijf en de werkzaamheden zijn vergroeid. Daarnaast zal er uit de landbouw zelf ook wei
een grotere drang komen naar voldoende vrije dagen voor de melkers-veeverzorgers.
VEEDICHTHEID
Bedrijfseconomische gegevens laten zien dat de
omvang van de produktie, voor een efficiënte be
drijfsvoering met melkvee, 25 a 30 koeien met bij
behorend jongvee zou moeten bedragen bij een jaar-
produktie van minimaal 4200 kg melk per koe. Wan
neer we hiervan uitgaan (gelukkig zijn er bedrijve»
(Zie verder pag. 923)