Bedrijfsvoering
aanpassen aan machines en werktuigen
559
Loonwerk - Bedrijfseconomisch bezien
VRIJDAG 4 JUNI 1965
QP de onlangs gehouden ledenvergadering
van de B. O. V. A. L. hield Ir. A. J. Louwes
van het P. A. W. te Wageningen een inleiding
over het onderwerp: ,Hoe moet de boer, op
grond van bedrijfseconomische overwegingen, in
de nabije toekomst tegenover loonwerk dienen
te staan?"
Ir. Louwes stelde dat om een juiste beantwoor
ding van deze vraag mogelijk te maken, aller
eerst moet worden ingegaan op de verwachtingen
omtrent de richting waarin de verschillende
bedrijfstypen zich zullen ontwikkelen.
Voor de akkerbouwbedrijven constateerde hij
een aantal aktuele vragen en moeilijkheden ten
aanzien van de ontwikkelingsrichting. De vrucht-
wisseling, bodemstructuur - - en vruchtbaarheid
en de verhouding arbeidsbezetting mechanisatie-
graad zijn er enige van en deze leiden tot de
vraag: krijgt de gemiddelde akkerbouwer bij de
huidige bedrijfsopzet wel voldoende waar (in de
vorm van „bewerkingscapaciteit") voor zijn geld
(n.l. in verhouding hoge qrbeids- en inventaris
kosten).
Het antwoord was zijns inziens „neen". De
prijs die de akkerbouwer betaalt is hoog: onvol
doende ruimte om de oppervlakte „interessante"
gewassen per man belangrijk op te voeren, voorts
geen of onvoldoende ruimte voor een vruchtwis-
selingsbeleid en ten slotte hoge bewerkingskosten
in combinatie met vaak hoge investeringen in
de inventaris. De „waar", die in de vorm van
bewerkingscapaciteit teruggekregen wordt, is in
vergelijking daarmede onvoldoende.
De dieper liggende oorzaak is, dat de akker
bouwer in feite nog steeds probeert de machines
en werktuigen van nu in te passen in de be
drijfsopzet en bedrijfsvoering. Het resultaat is
een onbevredigend compromis en zal dit ook
blijven zolang de akkerbouwer niet bereid is het over een andere boeg te
gooien. Deze andere boeg is: de bedrijfsopzet en bedrijfsvoering aanpassen
aan de machines en werktuigen inplaats van omgekeerd.
Vanuit bedrijfseconomisch standpunt bezien houdt dit in feite in, dat de
huidige bedrijfsopzet zal moeten worden aangepast in de richting van een
meer doelmatig en vooral ook meer evenwichtig gebruik van machines en
werktuigen, in combinatie met een belangrijke vergroting van de per man
bewerkte oppervlakte. Daaruit zal een bedrijfsopzet moeten resulteren
waarbij tegen lagere kosten over een beduidend grotere bewerkingscapa
citeit kan worden beschikt.
Voor de weidebedrijven nam Ir. Louwes in grote lijnen voorshands aan,
dat de huidige bedrijfsgroottestructuur gehandhaafd zou blijven. D.w.z.
overwegend éénmansbedrijven, met daartussen tweemansbedrijven en mis
schien een enkel groter bedrijf. Dit sluit echter niet uit, dat geleidelijk wel
een groter worden van de gemiddelde bedrijfsoppervlakte te verwachten is.
VERSCHILLEN UITGANGSPOSITIE TUSSEN DE BOEREN
Ir Louwes ging uitvoerig in op de verschillen, die bestaan t.a.v. de uit-
gangspunten voor de bedrijfsvoering, n.l.
Ie. boeren, die er op uit zijn hun bedrijf mee te doen groeien;
2e. boeren met het motto „het zal onze tijd wel duren".
Als voorbeeld van het eerste punt noemde hij (specifiek voor de zand
gebieden) een jongere boer, die het bedrijf heeft overgenomen en die boven
dien reeds bepaalde verbeteringen en/of uitbreidingen heeft aangebracht.
De praktijk is dan vrijwel steeds dat hij erg „zwaar" zit wat betreft rente-
en aflossingsverplichtingen. Om daaraan te kunnen voldoen en om (beschei
den) te kunnen leven, zal hij al gauw ten minste een bedrijfseconomisch
arbeidsinkomen nodig hebben van 12.000 gld. Dit betekent dat hij zijn be
drijfsplan zodanig moet opzetten, dat hij per uur arbeid tenminste 4 gld,
maar liever 5 gld. inkomen mag verwachten. De praktische konsekwenties
daarvan zijn in ieder geval de volgende:
a hij zal, als hij koeien dan wel varkens of kippen houdt, dit in voldoen
de grote hoeveelheden moeten doen;
b. hij zal zeer veel werkzaamheden aan derden (loonwerker of werk
tuigencoöperatie) moeten afstoten.
Bijvoorbeeld: Zou hij bij de verbouw van suikerbieten al het werk zelf
doen, afgezien van het transport, dan zou dit per ha 380 uren vragen. Deze
zouden hem een gemiddeld inkomen van plm. 4,50 gld. per uur opleveren.
Zou hij evenwel het ploegen, de precisiezaai, bespuiting en het rooien aan
derden uitbesteden, dan zou dit plm. 500 kosten, maar hij zou plm- 200 uren
arbeid besparen. Hij zou werk uit kunnen besteden, dat hem bij zelf doen
een inkomen zou opleveren van slechts 2,50 gld. per uur. Daardoor zou hij
bovendien voor de resterende eigen uren aan de bieten tot een inkomen
van ca. 6,50 gld. per uur kunnen komen. En ten slotte per ha bieten 200 uren
arbeid vrij krijgen ter aanwending elders in zijn bedrijf en wel tegen een
hoger inkomen dan 2,50 gld. per uur.
Als voorbeeld voor de tweede mogelijkheid zou kunnen dienen de boer,
die geen of waarschijnlijk geen opvolger heeft op zijn gemengd bedrijf van
b.v. 8 ha. Deze kan zeer terecht als volgt redeneren: de produktie-omvang
van mijn bedrijf mag dan wel klein zijn en het mag dan wel waar zijn
dat mijn 8 koeien en 20 mestvarkens te veel uren per dier vragen. Mij
gaat het er echter om dat ik zolang ik nog boer ben een aanvaardbaar in
komen haal. Doordat ik veel kosten niet behoef te rekenen, en ook verder
niet zo zwaar onder de lasten zit, kan ik er met een arbeidsinkomen van
gemiddeld 2,50 gld. per uur evengoed van komen als mijn jongere buurman
uit het eerste voorbeeld.
Worden beide voorbeelden vergeleken, dan geeft deze vergelijking het
punt aan waar het om gaat: de jongere boer stelt terecht, dat hij werk,
waarmee hij slechts 2,50 gld. per uur kan verdienen, aan derden moet op
dragen. Met evenveel recht stelt zijn oudere buurman, dat hij inschakeling
van derden voor hetzelfde werk te duur vindt.
De conclusie, welke uit deze vergelijking kan worden getrokken, heeft
een algemene strekking: „De boer" bestaat niet en er is dan ook geen
ruimte voor algemene uitspraken als „de loonwerker is voordeliger"
dan wel „samenwerking komt beter uit".
BEDRIJFSECONOMISCH
TEN aanzien van de vraag hoe de boer uit bedrijfseconomisch stand-
punt tegenover loonwerk dient te staan benadrukte Ir. Louwes, dat
hij de beantwoording hiervan uitging van de boer, die met zijn bedrijf
wil meegroeien. Dan zal de huidige bedrijfsopzet moeten worden aange
past in de richting van een meer doelmatig, en vooral ook meer even
wichtig, gebruik van machines, in combinatie met een belangrijke ver
groting van de per volwaardige arbeidskracht bewerkte oppervlakte (b.v.
tot 15 a 20 ha bij bouwplannen met 30 a 50 hakvruchten en tot 20 a 25
ha bij bouwplannen met weinig hakvruchten).
Uitgaande van de bedrijfsgrootte en verkaveling van nu, zien wij de
mogelijkheden daartoe in het weloverwogen afstemmen van de bedrijfs
opzet op:
1. een systematische en veelvuldige inschakeling van loonwerker of
werktuigencoöperatie, ofwel
2. een samenwerking bij de exploitatie van grotere machines en werk
tuigen met één of meer collega's, ofwel
3. een gecombineerde toepassing van 1 en 2.
Voorbeeld 1 Akkerbouwbedrijf van 2025 ha.
De boer voert het bedrijf alleen op basis van een veelvuldige inscha
keling van de loonwerker (precisie-zaai bieten; poten van aardappelen;
chemische bestrijding; maaidorsen en persen; rooien; eventueel deel van
ploegwerk). De eigen inventaris omvat een trekker en een basis-inven
taris, welke, doordat zij ten dele met een ander bedrijf wordt geëxploiteerd
en doordat „over en weer" hulp wordt verleend, klein kan zijn).
Voorbeeld 2: Akkerbouwbedrijf van 30—35 ha op zwaardere grond.
De boer voert het bedrijf alleen op basis van een veelvuldige inschake
ling van de loonwerker. De eigen inventaris blijft weer beperkt.
Voorbeeld 3: Akkerbouwbedrijf van 30—35 ha op voor aardappelen ge
schikte grond.
De boer voert het bedrijf met een vaste arbeidskracht. Samen met een
soortgelijk bedrijf worden een aardappelpootmachine, een sproeimachine
en een aardappel- en bietenrooier geëxploiteerd, terwijl bij het sorteren
over en weer hulp wordt verleend.
De loonwerker verzorgt voor beide bedrijven de graanoogst.
Uit deze geschematiseerde voorbeelden kunnen een tweetal conclusies
worden getrokken:
1. Ook binnen de groep van tot de tweede categorie te rekenen akker
bouwers is er geen sprake van één algemeen „beste weg".
Naarmate b.v. de bedrijven groter zijn, komt onderlinge samenwer
king meer als een te kiezen mogelijkheid naar voren. Hetzelfde geldt
naar mate de arbeidsbezetting per bedrijf groter kan zijn doordat
meer hakvruchten kunnen worden verbouwd.
2. Niet te gauw denken aan, ofwel alleen inschakeling van de loonwer
ker (of werktuigencoöperatie) danwel alleen onderlinge samenwer
king. Een combinatie van beide kan meermalen de beste weg blijken.
(Zie verder pag. 561)