Ontwikkeling
verbruik agrarische produkten
1134
ZEEUWS LAND- EN TUINBOUWBLAD
(Vervolg van vorige pagina)
PRIJSVERHOUDING MELK—RUNDVLEES
OVER de prijsverhouding melkrundvlees is
een rapport verschenen, waarin men tot do
conclusie kwam, dat de produktie van melk voer
een deel zou worden vervangen door die van rund
vlees, wanneer de verhouding van de prijs van 1
kg vlees, levend gewicht, 7 x zo hoog is als de
prijs van 1 kg melk. Met een prijsverhouding vl.vs
melk van 7 op 1 zou men dan de juiste verhou
ding in de produktie van vlees en melk kunnen
bewerkstelligen. Het magische getal „7" zal bij het
bestaan van vleesrassen zoals in Frankrijk, daar
eerder zijn werking bewijzen dan in landen waar
deze vleesrassen niet zijn.
In een rapport van het Landbouw-Economisch
Instituut komt men tot de conclusie, dat een gro
tere vleesproduktie slechts tot stand kan komen
door het aanhouden van een groter aantal melk
koeien. Zonder het bestaan van afzonderlijke vlees -
rassen is dit waarschijnlijk wel zo en voor ons
land gaat dit dus tot op zekere hoogte wel op.
Men kan dus uitgaan óf'van de melkprijs óf
van de vleesprijs. Gaat men uit van de huidige
richtprijs voor vlees, van 1,99 per kg levend ge
wicht, dan zou de daarmede overeenkomende melk
prijs 28 cent moeten zijn. Gaan wij uit van een
melkprijs van 32 cent, dan zal de rundvleesprijs
moeten stijgen tot 2,27. Maar bij een hoge prijs
kan de vraag bij de consument weer afnemen, zo
dat de produktie dan toch weer te groot zou zijn
om de hoge prijs te handhaven.
In de E. E. G. als totaal ligt de verhouding melk
—vleesprijs op 6,1. In ons land ligt deze verhouding
op 6,4. Het enige land waar zij bijna op 7 ligt, na
melijk op 6,9, is Frankrijk.
Binnen de E. E. G. blijken de rundvleesprijzen
niet veel uit elkaar te lopen, wel de melkprijzen.
En de melkprijs is in Frankrijk lager dan in alle
andere E. E. G.-landen.
In de reeds genoemde E. E. G.-studie is men,
uitgaande van gegevens van 1958, van een voort
gezette stijging van de inkomens, en de te ver
wachten bevolkingsgroei voor een aantal produk
ten tot voorspellingen gekomen gericht op 1970
wanneer in de E. E. G. één gemeenschappelijke
markt tot stand gekomen is. Aparte cijfers voor
Nederland zijn er dan niet meer.
GRANEN IN DE E. E. G.
THAT de granen betreft, verwacht men voor de
tarwe een consumptie in 1970 van 20 mil
joen ton, een even grote consumptie als in 1960,
hetgeen gezien de bevolkingsaanwas een achter
uitgang van het verbruik per hoofd van tarwe
bloem van circa 90 kg in 1960 tot 80 kg in 1970
betekent. Als we nu tegelijkertijd in beschouwing
nemen de verwachtingen voor het verbruik van
de voergranen en voor de produktie van tarwe en
van voergranen, dan kan men uit de prognoses
voor de graansector het volgende afleiden.
De tarweconsumptie is nu 20 miljoen ton en de
po.duktie 25 miljoen ton. Vijf miljoen ton tarwe
gaat er dus nu in het veevoeder en wordt tegen
voergraanprijzen afgezet.
De tarweproduktie wordt voor 1970 geschat op
30 miljoen ton, de consumptie blijft 20 miljoen
ton. Er zal dus 10 miljoen ton in de veevoeder
sector moeten verdwijnen, terwijl misschien ook
nog een deel tegen wereldmarktprijzen naar derde
landen zal worden geëxporteerd.
De vraag rijst, of er voor dit kwantum plaats is
!n de veevoedersector. Het totale voergraan verbruik
is momenteel in de E. E. G. 25 miljoen ton plus 5
miljoen ton tarwe is in totaal 30 miljoen ton. Het
verbruik van graan voor veevoeder wordt in
1970 geschat op 45 miljoen ton. Er is in dit kwan
tum plaats voor 30 miljoen ton voergraan, d\e
naar schatting in 1970 in de E. E. G. wordt gepro
S3E2 &8SMM&
duceerd. Daarbij geteld de 10 miljoen ton tarwe,
die als veevoeder moet worden afgezet, dan hou
den we een importbehoefte over van 5 miljoen
ton voor veevoederdoeleinden. Getaxeerd wordt
voorts, dat er nog een 5 miljoen ton aan voergraan
nodig is voor industriële verwerking, zodat er nog
een totale importbehoefte van 10 miljoen ton zo a
blijven bestaan. Men dient zich daarbij evenwel te
realiseren, dat een verdere uitbreiding van de voer
granen zowel als van de tarweproduktie boven ie
hier gestelde prognose zal moeten gaan ten koste
van de import.
De vraag zal nu zijn, wie produceert in de
E. E. G. de 30 miljoen ton tarwe (5 miljoen méér
dan nu) in 1970 en wie levert de 10 miljoen ton
méér aan voergraan. Zullen het in belangrijke mate
uit derde landen ingevoerde granen of E. E. G.-
granen zijn? Dit zal behalve van voedertechnische
aspecten voor een groot deel afhangen van de
prijsverhoudingen. Men komt dan onmiddellijk in
het probleem van de niet gelijk gerichte belangen
van de akkerbouwer en de veehouder terecht.
Voor de akkerbouwer is een zo hoog mogelijke
en voor de veehouder een zo laag mogelijke, in
beide gevallen met de nadruk op mogelijke, prijs
gewenst. De granenafzet vindt voor een groot deel
via het veredelingsprodukt plaats. De producent
van veredelingsprodukten zal concurrerend moe
ten kunnen zijn en door zijn rationele produktie
zijn kosten zo laag mogelijk moeten houden. Een
voerpriis, die niet goéd te maken zou zijn in het
eindprodukt, zou ernstige gevolgen hebben voor
de vee- en pluimveehouderij en daarmede weer
voor de voergraanteler. die het juist van de ver-
edelingssector moet hebben.
VEREDELINGSSEKTOR IN DE E. E. G.
HOOR de veredelingssector zijn de vooruitzlch-
1 ten bij een aanhouding van de stijging van
de inkomens overigens bepaald niet deprimerend.
Zo wordt voor varkensvlees in 1970 voor de E. E. G.
een consumpt'p verwacht van totaal 1.000.000 ton
méér dan in 1958. Dit alleen betekent een meer-
verbruik van voergraan van 3 k 3V2 miljoen ton.
Voor Nederland komt dit overeen met circa 250.000
ton voergraan.
Voor rundvlees verwacht men in 1970 een ver
bruik biina 2.000.000 ton meer dan in 1958. Het is
niet precies aan te geven, hoeveel ton voergraan
hiervoor nodig zal zijn. Voor Nederland verwacht
men een stijging per hoofd met 7 kg tot 26 kg.
Het totale aardaoDel verbruik zou volgens de
nrognose in de E E. G. met ongeveer 1 miljoen ton
dal-en tussen 1958 en 1970 tot 16.000.000 ton. Voor
Nederland zou het verbruik vrijwel op het niveau
van 1-000.000 ton kunnen blijven liggen. Per hoofd
treedt in de E. E. G. een daling op van ongeveer 10
kg, evenals in Nederland. Teruggang van verbruik
per hoofd met 10 kg tot 90 kg.
Het suikerverbruik daarentegen neemt sterk toe:
in de E. E. G. met 1,5 mil joen ton tot 6.000.000 ton
en in Nederland met 200.000 ton tot 650.000 ton.
Per hoofd is dit In de E. E. G. een toename met 5
kg tot 32 kg en in Nederland met 10 kg tot ruim
50 kg.
Samenvattend k^n het verbruik als volgt wor
den gesteld waarbij benadrukt dient te worden
dat e.e.a. slechts een prognose is. Belangrijke af
wijkingen kunnen optreden.
Periode 19581970tarwe voor consumptieblijft
gelijk, per hoofd 10 kg minder; tarwe voor veevoe
der: 5 miljoen ton meer; voergraan: 10 miljoen ton
meer: aardappelen: 1 miljoen ton minder; per
hoofd 10 kg minder; suiker: 1,5 miljoen ton meer,
per hoofd 5 kg meer; rundvlees: 2 miljoen ton
meer, per hoofd 7 kg meer; varkensvlees: 1 mil
joen ton meer, per hoofd 3 kg meer; pluimvee:
750.000 ton meer, per hoofd 4 kg meer; eieren: 20
miljard stuks méér, per hoofd 65 st. meer; zuivel:
ruim 10 miljoen ton meer, per hoofd 60 kg meer.
VERGELIJKING U. S. A.—E. E. G.
1?R blijft voor de toekomst een stijgende lijn.
Men kan zich ook afvragen, of men te opti
mistisch is wat de cijfers betreft. Dat is naar de
mening van dr. Van Beukering niet het geval en
speciaal niet, wanneer men eens kijkt naar de
Amerikaanse consumptiecijfers.
Nu zijn wij Nederlanders geen Amerikanen,
maar in bepaalde opzichten verschillen de mensen
niet veel van elkaar. Namelijk wanneer het gaat
om de besteding van gelden die men kan missen.
Ten aanzien van vele bestedingen gaat men in
Europa, Amerika achterna. Te denken is hierbij
aan het gebruik van auto's, televisie, radio's, de
vrije tijdsbesteding, het maken van vakantiereizen.
En waarom zou dit ook niet het geval zijn met be
trekking tot de consumptie van hoogwaardig voed
sel?
En als men in dit licht bezien de prognoses van
de E. E- G. omrekent in een consumptie per hoofd
en men zet die naast die van de huidige consump
tie per hoofd in de V. S., dan krijgt men het vol
gende beeld:
E. E. G.
U.S. A
1970
nu
kg
kg
granen (tarwe en roggemeel)
80
55
aardappelen
90
47
suiker
32
47
rundvlees
26
42
varkensvlees
22
28
pluimvee
8
16,5
eieren
260
320
zuivel
350
275
In 1970 zal het peil van de U. S. A. voor een aan
tal produkten bij ons in de E. E. G. nog niet be
reikt zijn.
Waaruit dan globaal te concluderen is, dat de
verwachtingen voor de E. E. G. niet te hoog ge
spannen zijn, ook al zouden ze niet helemaal uit
komen.
WELK AANDEEL?
HEN zeer belangrijke vraag is, welk aandeel zou
de Nederlandse, de Zeeuwse boer kunnen
verkrijgen van de leveranties van het consumptie
pakket van 1970 en later. In welke mate zal er
nog naar landen buiten de E. E. G. kunnen worden
afgezet?
De afzet naar derde landen zou geen probleem
behoren te zijn, de exporteur krijgt restituties zo
danig dat hij op wereldmarktprijspeil kan afzet
ten, maar veel zal er van af hangen hoe „open" de
E. E. G. blijft. Voor Nederland en voor de Neder
landse agrarische sector is een grootst mogelijke
openheid, zijn dus belangrijke importmogelijk-
heden, noodzakelijk.
Ook bijv. voor granen, voor de meelfabriek har
de granen, voor de veehouderij voergranen voor de
veredelingsproduktie. Rotterdam zou als grootste
invoerhaven van industriële produkten en granen
een bloeiend bestaan moeten kunnen blijven lelden.
Zou Europa min of meer afgesloten worden van
de rest van de wereld en zouden we dus de rich
ting van het Napoleontische continentale stelsel
ingaan, dan zou ook de afzet van agrarische pro
dukten ernstig worden belemmerd, immers: waar
niet gekocht wordt kan men ook niet verkopen.
Maar als in de E. E. G. het principe van de regio
nale specialisatie verwerkelijkt wordt, dus dat dat
gene daar geteeld wordt waar de omstandigheden
het gunstigst zijn, dan zijn de kansen, dacht ik,
voor de Nederlandse agrariërs niet slecht.
Sinds de oorlog zijn er in de Europese markt,
gezien de ontwikkeling van het verbruik kwanti
tatieve mogelijkheden van een vergrote afzet van
agrarische produkten aanwezig. Deze kwantitatieve
mogelijkheden zullen er in de toekomst ook zijn.
In het algemeen zullen die producenten van deze
mogelijkheden kunnen profiteren: die op rationele
wijze produceren op bedrijven, die qua omvang en
natuurlijke ligging een rationele produktie moge
lijk maken.
Wat de natuurlijke omstandigheden en de lig
ging bij grote bevolkingscentra betreft ziet de si
tuatie er in Nederland niet ongunstig uit. Men
zal deze omstandigheden kunnen gebruiken.
Maar men zal ook andere produktiefactó-
ren als de bedrijfsstructuur moeten aanpassen
aan moderne omstandigheden. De concurrentie
in het agrarische vlak zal namelijk groot zijn
en de boeren en de regeringen in de andere
E. E. G.-landen zitten ook niet stil, wat betreft
structuurverbeteringen op het bedrijf en ratio
nalisering van de afzet-kanalen.
KONTRAKTPRODUKTIE FRANKRIJK
IJ moeten zeker één ding niet vergeten,
dat is, dat er ook zonder de Euromarkt
deze concurrentie zou zijn. Deze concurrentie
werd in het verleden nog vergezeld door be
schermende maatregelen van de nationale re
geringen. In de Euromarkt en ik ga er daar
bij van uit dat deze nationale beschermingen
(Zie verder volgende pagina)