Geen reden tot klagen! Boer in de stad 1090 Standpunten partijen Kritiek langs de kant I^AURSTSPLEBN 23 NAAR DE 20 MILJOEN Van dorp naar stadsgewest Minder Nederlandse agrarische ruimte K. N. L. C. over persbericht N. C. B. T. B. ZEEUWS LAND- EN TUINBOUWBLAD WIE onze beschouwingen over het loonoverleg in de Stichting van de Arbeid heeft gevolgd zal zich niet verbazen, dat dit overleg is mislukt. Immers, de standpun ten van partijen lagen te ver uiteen om tot een akkoord te komen. Het woord is thans aan de regering. Het resultaat van het kabinetsberaad wordt volgende week verwacht. Daarna vindt op 4 december opnieuw overleg tussen de regering en de Stichting plaats. Het wordt tijd dat de be slissing valt, want 1965 staat voor de deur. Het lijkt nuttig in dit stadium nog eens kort na te gaan waar de schoen wringt. De werkgevers konden de vakcen trales met hun forse looneisen niet volgen. Weliswaar wa ren de industriële werkgevers bereid iets verder te gaan als de geboden 3 °/o loonronde mits dit tot overeenstemming zou leiden en de regering een doorberekening in de prijzen zou toestaan voorzover de loonsverhoging meer«ou bedra gen. Aan deze laatste voorwaarde wilde de regering niet voldoen. Ten onrechte werd de Minister van Economische Zaken als de verantwoordelijke bewindsman voor het prijsbeleid de schuld gegeven van het vastlopen van het loonoverleg. De vertegenwoordigers uit landbouw en middenstand heb ben zich hiertegen verzet. Zij vonden het prijsbeleid van de regering geen breekpunt. De vraag van de vakcentrales vonden zij te hoog omdat deze in de gegeven situatie niet in overeenstemming is te brengen met het algemeen belang. Het zij hier nog eens herhaald dat het regeringsbeleid is gericht op herstel van het economisch evenwicht. Dit is alleen te bereiken wanneer in 1965 de bestedingen achter blijven bij de te verwachten produktiviteitsstijging, de krapte op de arbeidsmarkt wordt bestreden, kostenstijgin gen zoveel mogelijk worden vermeden en het betalings balansen enwicht wordt hersteld. De regering wil terecht het loon- en prijsbeleid dienst baar maken aan het bereiken van deze centrale doelstel- ling. De vakcentrales waren niet bereid hun looneisen voldoende te matigen, terwijl de werkgevers ten aanzien van de prijzen de deur op een kier wilden zetten. De toezegging van de regering dat alleen in uitzonderings gevallen over de prijzen zou kunnen worden gesproken was voor hen niet toereikend. Zowel het een als het ander was voor landbouw en middenstand on verteerbaar. Zij gaven te verstaan de regering in haar prijsbeleid te kun nen volgen. Het is volksbedrog te menen dat tegelijk met de lonen ook de prijzen in beweging kunnen wor den gebracht. Dit betekent inflatie van het zuiverste water waarmee geen enkel belang is gediend. Wat voor zin heeft het een loonsverho ging op de prijzen af te wentelen, terwijl bovendien een hoger geld- inkomen wordt afgeroomd wegens de progressie in de belastingen. Het zijn deze overwegingen die landbouw en middenstand tot de overtuiging hebben gebracht dat er voor het jaar 1965 slechts een ruimte is voor een zeer matige loonsverho ging. Zij volgen in deze de uit spraak van de S.E.R. Het zou ons niet verbazen indien ook de regering deze zienswijze overneemt. Hierover kan, gelet op de reeds gedane uit- spraken van deze zijde nauwelijks twijfel bestaan. Over de oplossing waarmee de regering zal komen kan men slechts raaen. Het heeft weinig zin hiernaar te gissen omdat ver schillende uitwegen denkbaar zijn. Het is jammer dat het standpunt van landbouw en middenstand blijk baar niet overal is begrepen. Tot deze conclusie moet men wel komen wanneer men kennis neemt van een uitspraak die de voorzitter van de A.N.A.B. in een openbare vergade ring van zijn bond hield. Hij stelde: „Wat mij is opgevallen is, dat de industriële werkgevers vanuit een start van 3 met als looneis van werknemerszijde van 7 op tafel, bereid zijn tot verder over leg. Voor dat verdere overleg hebben de agrarische onderne mers al aangekondigd dat zij als remmers wensen te fungeren. Wij achten dat onverstandig van en voor de landbouw en plaatsen hierbij het merkteken dat de landbouw-ondernemers toch wel hun positie in de Stichting v. d. Arbeid moeten kennen. Het aandeel van de landbouw in het totale loonbestand bedraagt in ons zich industrieel ontwikkelend lanó 3 procent. Aan de remkracht van de agra rische ondernemers in de Stich ting van de Arbeid mag dus niel een te grote betekenis worden toe gekend". Wij hopen dat de heer Van dei Ploeg na kennisneming van onze over wegingen tot de conclusie zal komen dat zijn uitspraak misplaatst is. Bo vendien zal hij moeilijk kunnen vol4 houden dat de lonen van de landar beiders de laatste jaren niet behoor lijk zijn meegelopen. Bepalen wij ons tot het jaar 1964 dan moet aan de hand van officiële cijfers van het loonbureau worden vastgesteld, dat het gewogen gemid delde van alle loonsverhogingen 13,8 bedroeg, terwijl de lonen in de akkerbouw en veehouderij met 14,86 omhoog gingen. Zonder het K. N. L. C., in welke vorm ook, bij voorbaat aan een uitspraak in deze te binden mag toch worden voor speld dat het er voor het jaar 1965 naar uitziet, dat in de landbouwlonen zal worden gerealiseerd, dat wat de regering aanvaardbaar acht. Wij kun nen dan ook niet inzien dat de A. N. A. B. reden heeft zich over het beleid van de landbouwwerkgevers in de Stichting te beklagen. Integen deel. Door verzet aan te tekenen tegen een beleid dat op inflatie is gericht werd niet alleen het alge meen belang, maar ook dat van de landbouw in zijn geheel gediend. Laat de heer Van der Ploeg dit wel bedenken N. A. V. AL weer enige tijd geleden verscheen het jaarverslag 1963 van de Rijks- dienst voor het Nationale Plan het centrale instituut voor de bestu dering van de vraagstukken van de ruimtelijke ordening in Nederland (niet te verwarren met het Centraal Planbureau, dat de ontwikkelingen op so ciaal-economisch terrein volgt en poogt te voorspellen). Het jaarverslag van de Rijksdienst voor het Nationale Plan pleegt interessante lectuur te bieden voor degene, die weten wil, wat er op het moment aan de hand is bij de bestemming van de beperkte ruimte binnen onze grenzen en welke plannen er in verschillende streken aan de orde zijn. Op merkbare en objectieve wijze worden in het verslag de feiten en ontwikkelingen weergegeven, die zich ten aanzien van alle sectoren van het bedrijfs- en maatschappelijk leven voordoen en die verband houden met de benutting van onze nationale hulp bronnen. Ook de land- en tuinbouw passeren de revue. Toch is het niet deze paragraaf, die ons dit atrikel in de pen gaf; veeleer waren dat de algemene beschouwingen in het verslag. Deze keer zijn die algemene beschouwingen in het bijzonder gewijd aan de bevolkingstoename en haar invloed op de inrichting van Nederland. Het voorspellen van de groei van onze bevolking is geen eenvoudige zaak. Men kan van verschillende uitgangspunten vertrekken, maar de prognoses komen er steeds toch wel op neer dat omstreeks het jaar 2.000 Nederland een be volking zal tellen van 20 miljoen. Dat is dus slechts een kwestie van één of twee generaties. Wat de werkzaamheid van die bevolking betreft zal de ont wikkeling, die we al kennen, zich voortzetten: van de landbouw naar de industrie en de zgn. dienstensector. Nu werkt bij 12 miljoen nog ruim 10 van de beroepsbevolking in de landbouw, straks bij 20 miljoen nog 3 a 4 dan zullen er nog 1 a 2 mil joen zijn die meer of minder direkt van de landbouw leven en 18 a 19 miljoen leven in een „stedelijke" sfeer. „In de rest van deze eeuw zal er dan ook meer stedelijke bouw nodig zijn dan in de gehele voorafgegane geschiedenis", aldus luidt een citaat in het verslag van het Nationale Plan. Omdat de van land- en tuin bouw "levende bevolking ook in ab solute zin zal teruglopen, moeten dus op zijn minst al die 8 miljoen mensen die er in 30 a 40 jaar bij komen gehuisvest worden in een „stedelijke" sfeer, „Het allesbeheer sende ruimtelijke vraagstuk is dan ook het opvangen van de snel voort schrijdende verstedelijking". Het gaat niet alleen om ruimte, die no dig is voor het huisvesten van een extra aantal mensen. Men wil rui mer wonen, de steden moeten wor den gesaneerd (krotopruiming enz.), er is meer ruimte nodig voor de ont spanning van al die „stedelijken", die meer vrije tijd krijgen. En dan nog de verkeersvoorzieningen, die nodig zijn om al die mensen zich liefst in hun eigen auto te laten verplaatsen. Zowel de stad als het dorp zullen vervloeien". We moeten ons tegen het jaar 2.000 een aantal stadsge westen voorstellen: grote centra met een aantal omringende kleinere kernen, die bij elkaar horen en die dagelijks via hun heen en weer rij dende bewoners met elkaar in con tact staan. Al die nodige ruimte zal dus in feite nog van de cultuurgrond af moeten. Maar dat betekent niet dat daarbuiten de land- en tuinbouw onberoerd blijven, want: „Ook het agrarische land zal een belangrijke bijdrage aan de openluchtrecreatie moeten leveren. Zowel de land schappelijke verzorging, als de uit voering van bepaalde objecten speelt daarbij een belangrijke rol. In het bijzonder in streken, waar grote wijzigingen in de landinrichting op treden, zal aan dit facet grote aan dacht besteed moeten worden". De landbouw zal in ons land dus in de toekomst een groot stuk ruim te moeten offeren. Ook het jaarver slag van het Nationale Plan gewaagd uiteraard van een onverkort voort gaande afvloeiing uit de landbouw, die ook in het E. E. G.-beleid gesti muleerd zou worden. Het heeft geen zin om speciaal in Nederland zich tegen deze ontwik keling schrap te zetten. Ergens in het hier besproken verslag staat ook dat het erom gaat de verstedelijking van ons land in goede banen te leiden. Van landbouwzijde zal men zich hier op dienen in te stellen. Want er blijft genoeg werk van de winkel voor de georganiseerde landbouw in het vol lopende Nederland van de naaste toekomst. Aan ontmoedigende pro fetieën over nog overblijvende boe ren, die als parkwachters fungeren, is bepaald geen behoefte. Men diene zich n.l. te realiseren, dat niet al leen letterlijk, maar ook in abstrac te en speciaal dan in financiële zin, ruimte voor de landbouw verloren kan gaan. Het jaarverslag van het Nationale Plan behelst deze keer ook een beschouwing over de ontwikke ling van de rijksuitgaven voor aller lei onderwerpen van staatszorg. Ge constateerd wordt dat tot nu toe het aandeel van b.v. investeringen in veiligheid tegen de zee e.d. en in voorzieningen voor de welvaartsont wikkeling is toegenomen; tot die laatste behoren o.a. cultuurtechnische werken naast industrialisatie enz. Voor de toekomst zullen echter meer moderne voorzieningen hun deel moeten hebben, n.l. die welke een verstedelijkend land bewoonbaar moeten houden: volkshuisvesting, wegen en openbaar vervoer, recre atie, zuiverheid van lucht en water e.d. Dus alle kans op vermindering van het deel van de oude gegadig den! En wat de positie van de landbouw tegenover de diverse belagers van zijn ruimte betreft: Het meergenoem de verslag stelt ergens vast, dat de uitvoering van de ruimtelijke orde ning in hoofdzaak bij de gemeenten zal liggen. Op provinciaal en plaat selijk vlak kan dus voor de toe komst de behartiging van de land en tuinbouwbelangen op het terrein van de ruimtelijke ordening niet gauw goed genoeg zijn! Str. Met verbazing heeft het Hoofdbe stuur van het K.N.L.C. kennis geno men van het persbericht dat de N.C.B.T.B. op 27 november j.I. heeft uitgegeven naar aanleiding van het loonoverleg in de Stichting van de Ar beid. (Hierin werd medegedeeld dat de N.C.B.T.B. bereid zou zijn boven door de Landbouw en Middenstand loonmaatregelen te gaan.) Het K.N.L.C. is van oordeel dat de inhoud van dit persbericht belangrijk afwijkt van het standpunt dat door de organisaties uit Landbouw en Mid denstand, waaronder de N.C.B.T.B., in gezamenlijk overleg in het Bestuur van de Stichting is ingenomen. Besloten werd om in overleg met de K.N.B.T.B. het Dagelijks Bestuur van de N.C.B.T.B. te verzoeken de nodige opheldering te geven. Wij komen hier binnenkort op terug.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1964 | | pagina 6