Lichaamsmaten bij schapen
Kwaliteitsverbetering van melk
m
DE mate van ontwikkeling bij een schaap wordt
als regel met het „oog" vastgesteld; de con
ditie wordt middels de „tast" beoordeeld. X>aar-
naast wordt 'rekening gehouden met de aanwezige
lengte van de wol.
1Ö1&
MAISVOERMEEL
HET AANDEEL RUWVOER
IN HET VIN'TERRANTSOEN
VAN DE MELKKOE
MAANDELIJKSE DEKKINGEN-
STEEKPROEF EN HET TE
VERWACHTEN AANBOD VAN
SLACHTVARKENS
VRïJïUG fi DtfTEMfcER 196.1
Z 4733 Eig. R. C. Jansen, Waterlandkerkje
De grootte (hoogte) is diet maatgevend v'öor de
ontwikkeling- van het dier;-deze moet gepaard
gaan met in verhouding minstens voldoende
breedte en diepte al naar de kenmerken van het
ras. Een goed schaap is „groot" als het ligt. Er is
weinig bekendheid van de lichaamsmaten bij scha
pen. Om deze reden zijn bij 2 ooien, die aange
merkt mogen Worden als béste exemplaren binnen
het Texelse ras, enige maten alsmede het gewicht
vastgesteld.
Hiertoe zijn 2 dieren genomen waarvan aange
nomen kan worden dat het uitersten zijn in de
huidige fokrichting. Het betreft:
Z 4733 geb. 10 maart 1959, eig. R. C. Jansen te
Waterlandkerkje. Een fraaie en correct gebouwde
ooi met beste vacht. Deze ooi werd in '61 Reserve-
en in 1962 en 1963 Kampioen op de Provinciale
Schapenfokdag te Goes.
0 Z 9183 Eig. J. Buteijn, Aardenburg
Z 5183 geb. 4 april 1961. eig. J. Buteyn te Aar
denburg, Typische, ruim gebouwde, sterke ooi. Op
I1/-; jarige leeftijd werd deze ooi met ab voor alge
meen voorkomen ingeschreven.
BCide dieren waren In een goede conditie.
De maten Werden vastgesteld op 24 oktober 1963.
Romplengte
Schofthoogte
Kruishoogte
Borstbreedte
HeüpbreCdte
Borstomvang
Gemiddeldé veölfehgttf
Gewicht
Z 4733
75 cm
72 V-> cm
73 H- cm
40 cm
3812 cm
Z 5183
88 cm
80 cm
82%. cm
471 a cm
48 cm
133 cm 164 cm
5 cm 8 cm
84 kg 117 kg
Deze maten zijn genomen met inbegrip van de
wol; dus zoals het dier zich voor het „oog" toont.
Bij vergelijking van de maten moet rekening wor
den gehouden met het verschil in de wollengte.
J. H. LANTINGA.
KWALITEIT VAN DE MELK ALS GRONDSTOF
DE door de veehouders afgeleverde melk is dan pas van „goede kwaliteit"
wanneer een optimale geschiktheid voor de verschillende bestemmingen
(consumptiemelk, melk- en zuivelprodukten) aanwezig is. Deze norm kan alleen
bereikt worden wanneer op deskundige wijze de nodige zorg besteed wordt aan
de voeding van het melkvee en de winning, behandeling en aflevering van de
melk. Behalve een zindelijke winning en grondige reiniging van het melkge-
reedschap (denk aan de melkmachine-onderdelen) vormt een goede koeling, in
het bijzonder van avondmelk bij éénmaal daags ophalen, het sluitstuk voor
handhaving van de gewenste kwaliteit tot het moment van aflevering.
KOELING VAN DE MELK
I\E ontwikkeling van schadelijke bacteriën, uit-
gedrukt in het kiemgpetal, is kleiner naar
mate de melk bij een lagere temperatuur wordt be
waard. De minst koudegevoeRge bacteriën, zoals
de melkzuurbacteriën, die hoofdzakelijk van „niet
brandschoon" gereedschap afkomstig zijn, bezorgen
de meeste last. Bij koeling beneden 12° C, nog lie
ver mechanische diepkoeling (tot 4 a 7 c C) wordt
hun activiteit echter geheel uitgeschakeld.
Zeer hygiënisch gewonnen melk met laag kiem-
getal handhaaft deze gunstige toestand door groei-
remmende factoren (bactericide phase) enige uren
na het melken, dus meestal voldoende lang voor
aflevering van de morgenmelk aan de fabriek.
Deze groeiremming is echter van kortere duur naar
mate het kiemgetal na de winning van de melk
hoger is. Een snelle en diepe koeling is dan nood
zakelijk.
DIEPKOELING EN TANK VER VOER
MECHANISCHE diepkoeling met koelaggregaten
(direkte ijswaterkoeling in een bak of indi-
rekte koeling met dompellichamen in de melk) wint
terreiru.door het gunstige effect hiervan op de kwa
liteit (houdbaarheid) van de melk. Vooral voor klei
ne melkveehouderijen is deze apparatuur per een
heid melk echter duur door de aanzienlijke inves
tering.
De oplossing van dit „economische probleem" zal
gevonden moeten worden in het samengaan van
de diepkoeling in grotere verzamelbussen of -tanks
op de boerderij met minder vaak ophalen door
tankvervoer (rijdende melkontvangst). De bezui
niging ligt dan in afschaffing van de gebruikelijke
melkbussen, het vervallen van de ingewikkelde
„melkontvangst" op de fabriek, beperking van ver
voerskosten en arbeidslonen.
Invoering van gunstiger arbeidstijden in de
fabriek en vrije weekeinden behoort dan tot de
aanlokkelijke mogelijkheden.
Ervaringen, met de rijdende melkontvangst in het
buitenland wijzen er op dat met behoud van de
kwaliteit van de melk een zeer elastisch functio
nerend tankvervoer van diepgekoelde boerenmelk,
waarbij deze om de andere dag wordt opgehaald,
goed mogelijk is. Een belangrijke eis hierbij is ech
ter wel dat de melk binnen één uur na de winning
tot beneden 10° en na 2 uur tot ca. 4 moet zijn
gekoeld, terwijl de temperatuur van de mengmelk
op de boerderij na toevoeging van warme melk van
het volgende melkmaal niet boven 10° C (kritische
temperatuur) mag stijgen. Dit laatste blijkt nodig
te zijn om aantasting van de kwaliteit door tijde
lijke groei van koude-resistente bacteriën en schei
kundige omzettingen in de melk (smaakafwijkin-
gen) te voorkomen.
Diepkoeling van de melk is technisch gezien, wat
de koelmethoden en ook de kwaliteit van de grond
stof melk betreft een oplossing nabij. De econo
mie van dit vraagstuk wordt thans in verschillende
fabrieksrayons van ons land, ook in Zeeland, naar
stig" bestudeerd. Deze kant van de zaak is de moei
lijkste. Een tweetal faktoren kunnen de ontwikke
ling sterk bevorderen, n.l. een voortgaande concen
tratie van melkvee tot grotere eenheden op de be
drijven en vergroting van de prijsverschillen tussen
de kwaliteitsklassen van de melk. Ook in het
melkveebedrijf moet zich elke vorm van investering
uiteindelijk betaald maken.
Een volgende keer nog wat meer over de kwali
teitscontrole van de melk.
November 1963.
Ir. W. L. HARMSEN.
DE laatste tijd komt een mais-bijprodukt voor,
aldus een mededeling van het Rijksland
bouwproefstation te Maastricht, dat zover is uit-
gemalen, dat het niet meer als maisvoermeel kan
worden aangemerkt; het gehalte aan ruwe cel-
stof is n.l. zó hoog, dat de voor maisvoermeel vast
gestelde voeder waardecijfers voor dit produkt
niet meer gelden. In verband hiermede heeft de
Commissie van Deskundigen voor de Lijst van
Veevoeders besloten in deze lijst met ingang van
1 december 1963, de volgende wijzigingen aan te
brengen:
1. Bij maisvoermeel wordt aan de bestaande eisen
voor de gehalten aan vocht en as de volgende
eis toegevoegd: „Gehalte aan ruwe celstof,
ten hoogste 9 in de droge stof".
2. Na maisvoermeel wordt ingevoegd: maiszemel-
grint. „Maiszemelgrint is het bijprodukt, ver
kregen bij de bereiding van maisbloem uit
mais dat minder delen van het meellichaam en
meer zemelen bevat dan maisvoermeel. Ge
halte aan vocht, ten hoogste 16 Gehalte aan
as, ten hoogste 5 in de droge stof".
TEN belangrijke zaak bij het streven naar eer»
zo laag mogelijke kostprijs van de melk is
het winnen van voldoende ruwvoer op het eigen
bedrijf. Veel ruwvoer van goede kwaliteit in het
winterrantsoen van de melkkoe geeft besparing
op de aankoop van krachtvoer, hetgeen een gun
stige invloed heeft op net financieel bedrijfsresul
taat.
Om de betekenis van een doelmatig voederrant
soen met oen zo groot mogelijk aandeel ruwvoer
nog eens duidelijk naar voren te laten komen, werd
in de stalperiode 1962/'63 te Wageningen onder
leiding van dr. ir H. J. Frankena en ir. S. Bosch
een speciaal daarvoor opgezette voederproef
uitgevoerd en wel op de proefboerderij „De Osse-
kampen". Bij deze proef waren in totaal vier ge
lijkwaardige groepen van elk 9 melkkoeien bee
trokken. Alle vier groepen kregen in de periode
januari—april, telkens gedurende 14 dagèn, de*
volgende ruwvpedejrantsoenen (in de tb noemen
volgorde)
Rantsoen A: uitsluitend hooi;
Rantsoen B: 2% kg hooi voordroogkuil;
Rantsoen C: 2% kg hooi -f kneuskuil;
Rantsoen D: uitsluitend kneuskuil.
Om een zo hoog mogelijke ruwvoer-opnamc te
krijgen, konden de dieren steeds onbeperkt over
het ruwvoer beschikken. Het ruwvoederrantsoen
werd aangevuld met krachtvoer in de vorm van
eiwitarme A-koek, mot 15 voedernorm ruw-
eiwit (vre). De hoeveelheid toe te dienen kracht
voer werd berekend aan do hand van de vermoede-
lijke ruwvoeropname daarbij uiteraard ook
rekening houdend met de omstandigheden van
elke koe afzonderlijk, zoals do melkgift en wel
zodanig, dat steeds voor elke koe zoveel werd ge
voerd, als met do gangbare voedernormen over
eenkomt.
De belangrijkste resultaten van deze voederproef
zijn door dr. ir. Frankena en ir. Bosch beschreven
in publikatie No. 84. Het aandeel ruwvoer in het
winterrantsoen van de melkkoe. Voederproef op
de proefboerderij „De Ossenkampen", in de stal
periode 1962/1963, door dr. ir. H. J. Frankena en
ir. S. Bosch, die onlangs bij het P. A. W. te Wage
ningen is verschenen. In deze publikatie (ver
krijgbaar door storting van 0,75 op giro 966643
van het P. A. W. te Wageningen) worden diverse
aspecten van de voederproef besproken, zoals
samenstelling van het ruwvoederrantsoen. voeder
opname door de koeien, mclkproduktie.
HOEVEELHEID OPGENOMEN VOER
De hoeveelheid opgenomen ruwvoer (waarvan
de samenstelling de gemiddelde samenstelling van
ruwvoer zoals die in de praktijk wordt verstrekt,
vrij goed benaderde), uitgedrukt in resp. kg ds,
kg vre en kg ZW per dier per dag, bedroeg bij
Rantsoen A: 9,4, 0,67 en 3,5 kg;
Rantsoen B: 10,3, 0,82 en 5,0 kg;
Rantsoen C: 8,4, 0,82 en 4,0 kg;
Rantsoen D: 7,4, 0,78 en 3,7 kg.
DE MELKPRODUKTIE
De melkproduktio van de vier groepen koeien
bedroeg gedurende de 4 proefperioden van telkens
2 weken, gerekend over alle vier rantsoenen, ge
middeld per dag 17,0 kg, bij een vetgehalte van
4,2 De verschillen in produktie onder invloed
van de verschillende ruwvoederrantsoenen waren
gering.
DE VERHOUDING
RUWVOERKRACHT! OER
Het verstrekken van kuilvoer als ruwvoer had,
vergeleken bij het voeren van uitsluitend hooi, het
aandeel ruwvoer in het totale rantsoen duidelijk
verhoogd. Bij deze proef werd globaal genomen
iets meer dan de helft van de totale benodigde
hoeveelheid voer uitgedrukt in vre of ZW
in de vorm van ruwvoer van gemiddelde kwaliteit
opgenomen. In de praktijk kan het aandeel ruw
voer zeker hoger zijn, wanneer men zorgt voor
ruwvoer van goede kwaliteit (vooral door een hoog
gehalte aan vre en een hoge zetmeel waarde)met
een niet te hoog vochtgehalte.
Volgens de steekproef gegevens van het C. B. S.
werden in oktober 55.700 zeugen gedekt (vorig
jaar oktober 61.000). Het blijkt dus dat het aantal
dekkingen, dat in de eerste drie kwartalen lager is
geweest dan in 1962, ook nu weer beneden het
niveau van het vorige jaar blijft, hetgeen met het
oog op de prijzen in het komende jaar een geluk
kige omstandigheid genoemd mag worden.