EEN DURE PERIODE
RUNDVEEHOUDERIJ IN BELGIË
875
De te nemen maatregelen
Voor pasgekalfde koeien
V K IJ D A G 18 OKTOBER 1963
HET najaar is voor menige melkveehouder de duurste periode van het
jaar. Dit niet vanwege hoge voederkosten maar veel meer als gevolg
van conditie- en produktieverlies. Op het gemengde bedrijf is er in het na
jaar veel werk. Het is dan bijzonder moeilijk aan het vee voldoende zorg te
besteden. Koude, natheid en de aard van het geboden voeder werken samen
om de produktie zowel als de conditie van het vee snel achteruit te doemgaan.
Deze achteruitgang wordt nog in sterke mate verergerd wanneer het vee
bovendien aan diarree lijdt.
De gegevens van de melkcontróle leren dat vele koeien in het najaar on
tijdig droog gaan en derhalve lange tijd droog staan. Al is het van één kant
gemakkelijk dat dan minder koeien gemolken behoeven te worden, van de
andere kant dient men er zich van bewust te zijn dat het produktieverlies
in vele gevallen kan oplopen tot f 250,per koe. Dit kan zo hoog worden
omdat diarree en conditieverlies ook gedurende de wintermaanden nog ter
dege hun invloed laten gelden. Het kan wel tot februari duren, overigens bij
een goede wintervoeding, vóór de gevolgen van een slechte najaarsperiode
zijn overwonnen. Laat de wintervoeding zelf ook te wensen over dan komt
de melkproduktie de hele winter niet op peil.
Wanneer de koeien gedurende het najaar enige tijd lijden aan diarree
blijkt op vele bedrijven dat ook de bevruchtingsresultaten ongunstig zijn. Van
koeien die in het najaar kalven verschuiven dan al gauw de kalftijden in
volgende jaren naar het voorjaar. Hoewel een veehouder niet alles precies
naar zijn eigen wil kan zetten, is het toch niet nodig het produktie- en condi
tieverlies in het najaar en ook de verschuiving der kalfdata naar het voor
jaar als onvermijdelijk te beschouwen.
Met énige kosten en vooral bij aanwending van extra moeite kunnen de
genoemde nadelen zo niet geheel in elk geval grotendeels worden ontgaan.
Het is wederom de melkcontróle die aantoont dat op bedrijven waar aan de
verzorging van het vee in het najaar goede aandacht' wordt besteed uitste
kende produkties en goede bevruchtingsresultaten bereikbaar zijn.
a. By voeren. 1
HET najaargras is van een geheel andere samenstelling dan in het voor
jaar of de zomer. Het is vochtiger, bevat ruim voldoende etiwit maar
is arm aan ruwe celstof en gemakkelijk opneembare koolhydraten. Dit af
wijkende voer verstoort de penswerking. Het is niet vreemd dat het vee in
het najaar naast het weidegras gaarne wat hooi of stro eet en waar het dit
niet krijgt zich ruwe celstof tracht te verschaffen döor ruigte van de sloot
kanten op te eten. Voer daarom wat stro bij in de weide. In het tekort aan
gemakkelijk opneembare koolhydraten kan voorzien worden door bijvoeren
van een beperkte hoeveelheid aardappelen, bietenkoppen en -blad of wan
neer de dieren ook op stal komen met graanmeel (gerst of mais).
b. Zorgen voor droge ligging en schuilgelegenlield
DROGE koude kan een koe goed verdragen. Kilte en natheid verdraagt
een koe niet. Is op de weide geen geschikte droge en warme ligging te
Stal het melkvee tijdig op!
verzekeren dan zal tot opstallen van hét vee overgegaan moeten worden.
Aanvankelijk kunnen de dieren, wanneer de afstand van weide naar stal niet
te groot is, alleen 's nachts gestald worden en daar met droog ruwvoer en
rijk aan zetmeelwaarde sappig ruwvoer worden bijgevoederd. Overdag kan
dan, vooral bij mooi weer, nog worden geprofiteerd van vrije beweging in de
buitenlucht en het laatste gras worden afgegeten.
c. bij definitief opstallen de koeien direkt helemaal scheren en de staarten
opbinden. Het dikke haarkleed is op stal niet meer nodig en vervuilt op stal
zeer spoedig.
De hier geschetste maatregelen zijn voor pas gekalfde koeien van het mees
te belang. Deze dieren worden dan ook in vele gevallen eerder gestald; voor
het overige vee zijn deze maatregelen echter ook zeer waardevol. Tijdig op
stallen van alle vee bevordert bovendien dat de verzorging van de gehele
veestapel beter wordt. Als een paar koeien op stal staan en de overige in de
weide lopen wordt het werk voor de dieren dermate verzwaard dat dan dik
wijls ook de staldieren onvoldoende verzorging genieten.
De extra arbeid in het najaar aan het vee besteed wordt ruim be
loond. Waar de koppel melkkoeien een omvang van betekenis heeft kan
men zich de luxe van een slechte verzorging in het najaar niet veroor
loven.
Stal liet melkvee daarom vroeg op, liever voor luilf oktober dan na 1
november
R. V. V. D. Goes C. DEN ENGELSEN.
I DE MEI/K VEEHOUDERIJ
P VEN ALS in ons land heeft zich
de melkveehouderij in België
de laatste jaren uitgebreid. De
melkveestapel steeg sedert 1957 van
circa 950.000 tot 1.100.000 in 1963.
De totale melkproduktie bedroeg in
het afgelopen jaar 3.7 miljard kg
met een gemiddeld gehalte van 3.45
vet, bij een gemiddelde opbrengst
van ongeveer 3650 kg per koe.
Hiervan werd 58 tot boter en
8.5 tot kaas en melkprodukten
verwerkt, terwijl 25 voor con-
sumptiemelk en 8.5 als veevoeder
werd bestemd.
De gemiddelde produktie van de
melkveestapel ligt dus meer dan
500 kg lager dan in ons land. Een
minder intensieve melkcontróle, dus
ook minder effectieve selectie op
produktie en een zekere voorliefde
voor meer be vleesde runderen,
waarbij men een minder gunstige
melkproduktie-aanleg op de koop
toe neemt, is hieraan niet vreemd.
Niettegenstaande dat wordt met be
hulp van melkcontróle en K. I. een
produktieverhoging meer dan voor
heen nagestreefd.
II. DE PRODUKTIEC ONTROLE
De melkkontröle heeft zich in de afgelopen 5
jaar niet onbelangrijk uitgebreid. In 1961 waren
ruim 283.000 koeien in controle, bijna 28 van de
totale melkveestapel (Zeeland 32 Nederland
66 In 1958 bestond de deelname aan de melk
contróle in België nog maar uit 190.000 koeien
of bijna 20% van de melkveestapel. De meeste
koeien worden in de provincie Luik gecontroleerd,
de minste in Brabant en Luxemburg (resp. 43%
en 15 15.5
De melkcontróle gaat uit van veekweeksyndica
ten en veehoudersbonden. De syndicaten contro
leren de in het stamboek ingeschreven veestapel.
Bij de veehoudersbonden was in 1962 ruim 73
van de totale gecontroleerde veestapel betrokken.
De gemiddelde produktie in de Syndicaten, vol
gens de richtlijnen van het Eyropese Comité voor
Melkcontróle, over 305 dagen berekend, gaf in 1962
van ca. 70.000 contrölekoeien van de voorkomende
veerassen een gemiddelde opbrengst van 4060 kg
melk met 3.50 vet en 142 kg melkvet aan.
Opmerkelijk is enige achteruitgang in opbrengst
sedert 1958. Dit verschijnsel wordt toegeschreven
aan de uitbreiding van de melkcontróle, gepaard
gaande met de toetreding van minder produktieve
bedrijven.
De verschillen in gemiddelde produktie tussen
de verschillende rassen is frappant. Zo werd voor
het geregistreerde Zwartbonte Ras van de Polders
een gemiddelde opbrengst van 4620 kg melk met
3.67 vet (170 kg botervet) genoteerd. Cijfers,
die alleen in vetgehalte nog belangrijk beneden
die van het zwartbonte Fries-Hollandse vee liggen.
Het meer robuuste (ook minder zuivere) Ras van
Midden- en Hoog-België, waarvan de selectie zich
meer op vleesproduktie richt, bracht het gemidde'd
niet verder dan bijna 3800 kg melk met 3.43
(130 kg botervet).
Goede tweede en 'derde zijn het Roodbonte Ras
van Oost Vlaanderen met 4510 kg melk. 3.50
vet (158 kg vet) en het itt de provincie West Vlaan
deren geloealiseerde Rode Ras van West Vlaan
deren met 4390 kg melk, 3.70 vet (162 kg
vet). Het Kempische Ras (M. R. Y.) benadert laatstL
genoemde produktie maar ligt lager in vetgehalte
(3.55
De produkties van de door de Veekweeksyndica
ten geregistreerde stamboek koeien liggen, met
uitzondering van die in de provincie Brabant, nogal
wat hoger dan die van de niet geregistreerde
koeien bij de Bonden. Van al deze gecontroleerde
dieren was de gemiddelde in 305 melkdagen be
rekende melkproduktie van 150.000 contró'ekoeien
over het hele land 3865 kg melk met 3.47 vet
(135 kg melkvet).
III KUNSTMATIGE INSEMINATIE
Hoewel in wat mindere mate dan in ons land is
ook de toepassing van de' runder K. I. in België als
hulpmiddel bij de vee verbetering behoorlijk fot
ontwikkeling gekomen. In 1958 werdeli circa
280.000 runderen geïnsemineerd, thans is dat aan
tal belangrijk boven de 400.000 gestegen.
Élke provincie heeft een eigen K. I.-centrum, ge
leid door een Prov. Vereniging onder toezicht van
't Rijk. De Rijks veeteeltconsulenten werken nauw
samen met genoemde verenigingen en de direkties
van de stations. Naast deze eentra is er in de pro
vincie Brabant een Onderzoek Centrum.
Het percentage van de koeien en vaarzen dat
kunstmatig wordt geïnsemineerd varieert van 40
In Limburg tot 24 in West Vlaanderen en ligt
gemiddeld in geheel België op ruim 30%. In ver
gelijking met ons land, waar 56 van de veesta
pel kunstmatig wordt geïnsemineerd. heeft België
in dit opzicht nog een achterstand. Van officiële
zijde in België is men nogal beducht voor inteelt
als gevolg van een sterk doorgedreven kunst
matige inseminatie. Voor enkele Belgische rassen
met een kleine populatie is dit gevaar ook niet
denkbeeldig.
Een veel grotere moeilijkheid in België is echter
het gebruik van K. I.-stieren waarvan de fokwaar
de onvoldoende bekend is. De stamboekfokkerij én
veeregistratie, in het bijzonder ook de geboorte
registratie van K. I.-kalveren en de melkcontróle
is nog te beperkt ter ondersteuning van een doel
treffend fokwaarde-onderzoek van de stieren.
Hiervoor is immers een niet te beperkt onderzoek
van geregistreerde nakomelingen op exterieur en
produktie nodig.
In de provincie Luik en Antwerpen wordt het
meest gebruik gemaakt van K. I. De landelijke
cijfers wijzen op een top in liet aantal inseminaties
in het 2de kwartaal, in welke periode circa 40
van de jaarlijkse inseminaties worden uitgevoerd.
Opvallend is dat bijna 50 van de dekrijpe dieren
van het Ras van Midden en Hoog België kunst
matig wordt geïnsemineerd. Daarop volgt het
Roodbonte Kempische Ras met circa 18 de an
dere rassen liggen hier beneden.
De bevruchtingsresultaten worden in België,
evenals in ons land, berekend op basis van „non
return", d.w.z, koeien en vaarzen die binnen 3
maanden na 1ste inseminatie niet terugkomen
worden geacht drachtig te zijn. Volgens Belgische
gegevens blijken bij navraag op de bedrijven ruim
92 van de niet teruggenomen koeien werkelijk
drachtig te zijn.
De Belgische Provinciale K. I.-Centra geven als
jaarlijkse bevr.uchtingsresultaten na eerste inse
minatie (non return basis) percentages op die va
riëren van 63 tot 73 met een landelijk gemid
delde in 1962 van 66.7 Tussen de rassen onder
ling worden verschillen van dezelfde orde van
grootte berekend.
Van 370 in de loop van de jaren gebruikte K. I.-
stieren was de gemiddelde gebruiksduur 2 jaar $n
7 maanden. De gemiddelde leeftijd bij aankoop en
afvoer bedroeg resp. ruim 3 en bijna 6 jaar.
In 1961 werden 61 of 25 van de 225 in België
aanwezige K. I.-stieren vervangen; 24% werd op
geruimd wegens slijtage en ouderdom, 29 we
gens onvruchtbaarheid, 22 om foktechnische
redenen, 20 wegens ongevallen en ziekte en 5
wegens kwaadaardigheid.
Over hetzelfde jaar werden in ons land in totaal
.148 of I2V2 van de 1180 K. I.-stieren opgeruimd.
De redenen van opruiming waren in 20 van de
gevallen onvoldoende bevruchting, 15 ziekte of
ongeval, 13% ouderdom, 40% foktechnische rede
nen (exterieur en produktievererving), 2 kwaad
aardigheid en wegens andere redenen (o.a. gebrek
aan belangstelling oi' overcompleet) 10 Hieruit
zou kunnen worden geconcludeerd dat o.a. de selec
tie op fokwaarde bij de Nederlandse K. I.-stieren
scherper is dan in België, al is deze in ons land
nog teveel op jonge stieren gericht waarvan alleen
hoogwaardige afstamming maatstaf kan zijn.
Ir. W. L. HARMSEN.