Conditioneren van graan Behandeling van een over jarig graszaadperceel VRIJDAG WVÜGÜSTUS 19 0 2 >7I>1 CONDITIONEREN van graan is het bewaren van graan zonder dat de kwaliteit achteruit gaat. Dit conditioneren is zonder meer niet altijd mogelijk. Meerdere factoren spelen een belangrijke rol bij deze vorm van be waring. De belangrijkste zijn: Vochtgehalte Graan met een vochtgehalte beneden de 15 is onbeperkt houdbaar. Naar mate het vochtgehalte toeneemt, neemt de houdbaarheid af. Bewaartemperatuur Bij lage graantemperaturen is het graan langer te bewaren dan bij hoge temperaturen. Rijpheid Graan dat onvoldoende rijp geoogst is gaat eerder broei verschijnselen ver tonen dan rijp geoogst graan met dezelfde vochtgehalten. Korrel best* had i gi ng Korrelbeschadigingen welke o.a. veroorzaakt kunnen worden door een foutieve afstelling van de maaidorser, het gebruik van bepaalde transport middelen, dienen zoveel mogelijk vermeden te worden. Verontreinigingen Groene korrels, strodelen, kaf, etc. kunnen tijdens het opslaan van het graan broeihaarden veroorzaken, waardoor schimmelvorming optreedt. 1. 2. 3. 4. 5. Uit deze tabel blijkt dus duidelijk de invloed van koelen en drogen op de bewaarbaarheid. Het aantal dagen dat aangegeven is geldt alleen wanneer de temperatuur of het vochtgehalte gedurende deze dagen niet verandert. Wanneer de relatieve luchtvochtigheid gunstig is Tijdens het ventileren met lucht die warmer is dan het graan bestaat er de mogelijkheid dat er in de bovenste (koudere) lagen graan condensatie optreedt. Het is van groot belang om tijdens het ventileren met lucht die warmer is dan het graan, rekening te houden met de relatieve luchtvoch-< tigheid van de buitenlucht (zie tabel 2). Tabel 2. Tabel aangevende de maximaal toegestane relatieve vochtigheid van de lucht, die gebruikt wordt voor het ventileren van graan. Temperatuur van de lucht voor ventileren (°C) <in <U J-j SS WANNEER DIENT ER GEVENTILEERD TE WORDEN 1. Dadelijk na het vullen van de silo's Tijdens de oogst en het transport van het graan zal over het algemeen de temperatuur iets gaan stijgen. Elke vorm van warmte dient zo vlug mogelijk te worden afgevoerd. Wanneer de buitentemperatuur 4° C lager is dan de graantemperatuur kan er altijd geventileerd worden. (Tabel 1). Tabel'l Aantal dagen dat het graan zonder bederf kan worden bewaard bij ver schillende vochtgehalten en verschillende bewaartémperaturen. BEWAARTEMPERATUUR 2. 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 8 18 X 95 89 82 72 63 57 50 43 8 20 X X 95 89 78 69 60 52 47 41 10 18 X X 98 95 82 72 63 57 50 44 10 210 X X X 98 89 78 69 60 53 47 41 12 18 X X X X 95 82 72 64 57 50 44 12 20 X X X X X 88 78 68 60 53 47 42 14 18 X X X X X 95 82 72 64 57 50 44 14 20 X X X X X X 88 78 69 60 53 48 43 16 18 X X X X X X 95 82 72 63 56 50 45 16 24) X X X X X X X 88 78 69 61 54 48 43 18 18 X X X X X X X 95 82 72 64 57 50 46 18 20 X X X X X X X X 88 78 69 61 54 49 20 18 X X X X X X X X 95 82 73 65 58 51 20 20 X X X X X X X X X 88 79 69 62 55 44 47 üic O) c O p •pë 'x -G 47 cc o 50 Sg Vochtgehalte korrel in 20° C. 15° C. 10° C. 5° C. Aantal dagen 26 2,5 5 T 11 24 3 6 8 14 22 5 9 12 23 20 8 15 20 42 f8 15 25 35 80 17 22 36 51 onb. 16 33 55 onb. onb. 15 100 onb. onb. ohb. 14 onb. onb. onb. onb. u o v-~ 3c 73 c c c3 !&i» CS x betekent dat er geventileerd mag worden, ongeacht de relatieve vochtigheid van de buitenlucht. Voorbeeld. Vochtgehalte van het graan 20 Temperatuur van het graan 16' C. Temperatuur van de buitenlucht 18° C. onb. onbeperkt De maximale relatieve luchtvochtigheid waarmee geventileerd mag wor den is hier 78 Bij het ventileren van graan is het absoluut noodzakelijk om de beschik king te hebben over een goede insteekthermometer en een luchtvochtig- heidsmeter. Controle op het vochtgehalte blijft noodzakelijk. J. BOLLAND, R. L. V. D. J. E. WOLFERT van het P. A. W. te Wageningen. Indien de teler het plan heeft zijn graszaadper ceel dat dit jaar geoogst is nog een jaar te ïaten liggen, dient hij zich goed te realiseren, aat het komende jaar slechts een goede oogst is te ver wachten, als het perceel deskundig behandeld wordt. Als hij hierbij in gebreke blijft, zal dat de zaadopbrengst zeer nadelig beïnvloeden. Alle gras soorten kunnen voor een tweede jaar geoogst wor den. In de nazomer dient men dan als volgt te han delen. MAAIEN VAN DE HERGROEI Indien men prijs stelt op een snede groenvoer moet na het beëindigen van de oogst zo spoedig mogelijk 400 kg kalksalpeter worden gegeven. Hierdoor wordt een vlotte hergroei in de hand ge werkt. Om de stikstof zo vroeg mogelijk erop te krijgen, is het nodig dat het stro direct na het dorsen van het land wordt verwijderd. De grasgroei is begin augustus sneller dan begin september, zodat men hiervan moet profiteren als men veel kilo's groen voer wil winnen. De hergroei moet, afhankelijk van soort, ligging en weersomstandigheden, tussen half september en begin oktober gemaaid worden en direct afgevoerd. Uit proeven bleek, dat het tijd stip van maaien van invloed is op de zaadop brengst. Zo bleek dat roodzwenk half september gemaaid, de hoogste opbrengst gaf, terwijl veld- beemd begin oktober de beste resultaten gaf. Daar onze proeven zich nog beperken tot deze beide soorten, zal men voor de andere grassoorten zo goed mogelijk het tijdstip moeten bepalen op grond van praktijkervaring. De richtlijn hiervoor is om zodanig te maaien, dat het gewas een handbreed hoog de winter ingaat. Voor het zuiden van het land kan men begin oktober aanhouden. De weidegrassen zoals beemdlangbloem, Engels raai, kropaar e.d. groeien wat sneller dan de typi sche gazongrassen, zoals roodzwenk, bosbeemd e.d. Enig verschil in maaidatum zal daarom wel ge wenst zijn. Na het maaien van de hergroei moet men als aanvullende gift in de meeste gevallen nog l'/a a 2 baal kalksalpeter geven. Het twee maal maaien het zogenaamde top pen om zodoende de gemaaide massa të kunnen laten ligger, oni het afvoeren hiervan te voorko men, heeft bij oriënterende proeven niet voldaan, daar de vorming van de zaadstengels op plekken waar het gras iets dikker lag. toch nadelig werd beïnvloed. INDIEN geen prijs wordt gesteld op groenvoer, laat men na de oogst het perceel gewoon lig gen. Half september wordt dan de hergroei, die minder is dan na de stifstofbemesting, gemaaid en afgevoerd. Begin oktober wordt vervolgens aan de langzaam groeiende grassen, t vv. beemdgras sen, roodzwenk, struisgrassen e.d. 45 a 60 kg zui vere N gegeven, terwijl aan de snelgroeiende gras soorten zoals Engels raai, beemdlangbloem e.d. 30 a 45 kg zuivere N wordt gegeven. VOORDELEN VAN HET MAAIEN 1. De zaadopbrengst wordt er gunstig door be- invloed, vooral bij veldbeemd, waai verschil len van 50 worden geconstateerd tussen wel en niet gemaaide percelen. Ook alle an dere grassoorten- reageren gunstig op het maaien van de hergroei. 2. Bij eventuele luizenaantasting worden de ruige percelen het meest aangetast. 3. Witarigheid, veroorzaakt door dierlijke aan tasting, komt vooral op ruige percelen voor. 4. Bij strenge winters vriezen hiervoor gevoelige grassen n.l. Engels raai, Italiaans raai, kamgras en knolkanariegras veel meer uit op ruige dan op gemaaide percelen. 5. Na het maaien heeft men het volgende jaar een beter oogstbaar perceel, omdat geen hin der wordt ondervonden van achtergebleven stroresten, die het beruchte stroppen veroor zaken. GRONDBEWERKING TUSSEN DE RMEN. EEN grondbewerking tussen de rijen beïnvloedt het opbrengstniveau van bijna alle grassoor ten niet gunstig. Het is in de praktijk bovendien dikwijls erg moeilijk deze grondbewerking vroeg tijdig en goed uit te voeren. Het brengt extra kos ten met zich mee en als hier geen hogere zaadop brengst tegenover staat, is dit dus niet aan te be velen. De enige uitzondering hierop vormt het uit lopervormend roodzwenk. waarbij een op tijd eind juli begin augustus uitgevoerde bewerking een beter gewas laat zien. Een te laat uitgevoerde grondbewerking kan een lagere zaadopbrengst ten gevolge hebben. ONE RUIDBESTRIJDING IN een overjarig gewas komen soms nog wor telonkruiden voor zoals akkerdistel, melkdis- tel of klein hoefblad. Een bespuiting^ moet dan Dlaatsvinden op het juiste moment en met hel juiste middel. Voor klein hoefblad is dat 2,4-D- amine en voor de distels MCPA, beide 1 \':i maal de normale concentratie. Grasachtige wortelonkrui den, zoals kweek, witbol en fiorinsoorten moet men zo spoedig mogelijk radicaal verwilderen of pleks- gewijs doodspuiten met Dalapon. Wacht hier niet mee. want deze grassoorten groeien zeer snel, zodat een klem plekie dat eenvoudig te verwijde ren was geweest in korte tijd zich zodanig uit breidt dat het veel geld gaat kosten aan bestrijding en door oogstderving. DERDEJAARS PERCELEN ALS men na de tweede zaadoogst het perceel wil handhaven, geldt voor de meeste grassoorten dat zij eenzelfde behandeling behoeven als een tweedejaars perceel. Praktijkervaringen hebben geleerd dal de zaadopbrengst van derdejaars per celen dikwijls tegenvalt, al zijn er ook wel voor beelden te noemen waarbij het opbrengstniveau zich handhaafde. Om volledig te profiteren van de graszaadstoppel moet men regelmatig rouleren over het gehele bedrijf. Deze overweging gecombi neerd met het voorafgaande, maakt het meestal niet aantrekkelijk om meer dan twee zaadoogsten te winnen van een niet uitlopervormende gras soort. VERJONGEN EEN uitzondering vormen de uitlopervormende grassoorten, t.w. veldbeemd en uitlopervor mend roodzwenk. Deze kan men verjongen, d.w.z. direct na de zaadoogst wordt het gewas ca. 10 a 12 cm omgeploegd. Uit de uitlopers vormen zich weer nieuwe planten. Het is van belang om vóór 10 augustus te ploegen om het gewas voldoende tijd te geven opnieuw uit te lopen. Dit wordt bevor derd door vóór het ploegen 200 kg kalksalpeter te geven. Als het verjongde gewas eenmaal zichtbaar is (begin september) wordt nogmaals 200 a 300 kg kalksalpeter gegeven. De eerste gift stikstof bevor dert tevens de vertering van de oude zode, hetgeen het gewas ten goede komt. Bij het ploegen is het van belang om een vlak perceel te krijgen. Dit is te bereiken met een goed afgestelde stoppelploeg. Men kan dan de ploegsne- den als het ware naast elkaar leggen. Rechtop staande ploegsneden geven veel meer werk bij het egaliseren, dat na het ploegen moet plaatsvinden. Hiervoor wordt meestal een schijveneg gebruikt. Eventueel wordt daarna nog met een sleepbord gelijk gemaakt. Het is van belang om dit direct na het ploegen te doen, daar door de weersomstan digheden het egaliseren op een later tijdstip wel eens tegenvalt. Hoe eerder het perceel klaar ligt des te beter. Een vlak perceel is gewenst, daar an ders het maaien in het volgende jaar moeilijkheden met zich meebrengt. Soms gebeurt het „verjongen" door frezen. De resultaten, die we hiervan in de praktijk zagen, waren teleurstellend. In het algemeen moeten we dan ook adviseren om I»lj verjongen gebruik te maken van de ploeg. Ploeg niet dieper dan nodig is om een goede vlakke ligging te verkrijgen en stel de ploeg goed af. zodat de sneden gelijk van dikte zijn. Na de derde zaadoogst behandelt men het gewas als een tweedejaars. De omgeploegde uitlopervormende graszaadpercelen kunnen het vierde jaar gelijk behandeld worden als een twee dejaars. (Zie verder volgende pagina).

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1962 | | pagina 5