Het garantiebeleid
ZATERDAG 10 MAART 1962
AKKER80UWPR08LEMEN
VERBREDING EN VERDIEPING
VAN HET GARANTIEBELEID
NOODZAKELIJK
Frankerïng by abonnement: TerweraRUH
50e Jaar san? No. 2621.
Officieel.örgkan van de Maatschappij tot bevordering van Land- en Tuinbqun en Veeteelt in Zeeland'
Ir. A. W. LUITJENS.
[\E algemene doelstellingen van het landbouwbeleid, te weten: a. het bevor-
deren van een zo groot mogelijke netto-bijdrage van de agrarische sector
aan het nationaal produkt; b. het bevorderen van een redelijk bestaan in de
agrarische sector, worden onder meer nagestreefd door het voeren van een
garantiebeleid. Bij het horen van het woord garantiebeleid wordt vaak in de
eerste plaats gedacht aan de onder b. genoemde doelstelling: het bevorderen
van een redelijk bestaan, waaraan dan nog wordt toegevoegd; op goed ge
leide, sociaal en economisch verantwoorde bedrijven. Langzamerhand begint
men zich meer en meer te realiseren, dat het garantiebeleid van evenveel be
lang is voor het verwezenlijken van de onder a. genoemde doelstelling. In de
loop van deze bijdrage komen wij hierop nog nader terug.
Hoe het garantiebeleid in de akkerbouw wordt uitgevoerd is in grote trek
ken wel bekend. In een aantal gebieden worden in samenwerking tussen
het agrarisch bedrijfsleven, het L. E. I. en de Landbouwvoorlichtingsdienst
bedrijven opgezocht die qua grootte en bedrijfsstructuur zo ongeveer het ge
middelde bedrijfstype van de streek vertegenwoordigen en op deze bedrijven
worden door het L. E. I. boekhoudingen bijgehouden. Tot voor kort waren
deze zgn kostprijsgebieden voor de akkerbuw het Zuid-Westelijk Zeekleigebied
Zeeuwsch-Viaanderen, de Zeeuwse eilanden, West-Brabant en de Zuid-
Hollandse eilanden de Noordelijke Bouwstreek, het Oldambt en de Veen
koloniën. Sinds het vorige jaar zijn hieraan twee gebieden toegevoegd, name
lijk de Wieringermeer en de Noord-Hollandse droogmakerijen, terwijl de
Friese klei bouwstreek, waarvan ook gegevens beschikbaar waren, niet als
kostprijsgebied werd aangemerkt omdat de bedrijfstypen in deze streek te
veel zouden afwijken.
AP de kostprijsbedrijven worden de bedrijfsgegevens genoteerd en later door het L. E. I. verwerkt,
u o.a. tot gemiddelde kostprijzen per gebied, per groep van kostprijsbedrijven. Bij deze berekeningen
gaat het L. E. I. uit van een reeks afspraken die door de Regering en het Landbouwschap zijn gemaakt,
de zgn. uitgangspunten. Op deze wijze komen ieder jaar in de kostprijsrapporten een schat van gé-*
gevens beschikbaar voor de Overheid en voor het Landbouwschap ten behoeve van het garantiebeleid.
Van verschillende produkten worden de kostprijzen berekend, maar niet alle zijn van belang voor het
garantiebeleid, omdat sinds ongeveer 1948 het systeem wordt gevolgd dat niet voor alle akkerbouw-
produkten een garantieprijs wordt vastgesteld, mar slechts voor enkele, de zgn. basisprodukten: tarwe,
suikerbieten, voedergranen en fabrieksaardappelen (Veenkoloniën). Voor tarwe en suikerbieten wordt
een vaste prijs gesteld, gebaseerd op de kostprijzen en verhoogd met een zekere winstopslag; voor de
voedergranen geldt een basisprijs waarin geen winst is begrepen, maar waarvoor een vrije uitloop naar
boven mogelijk is. De produkten die niet onder enigerlei garantiebepaling vallen noemt men de vrije
produkten. waarvan aardappelen, peulvruchten, vlas, graszaden, lucerne, koolzaad, blauwmaanzaad en
karwij wel de voornaamste zijn.
VEROUDERD SYSTEEM
WAS dit systeem van garantiebeleid in de aan-
vang en ook in de eerste helft van de jaren
vyftig een aanvaardbare oplossing, thans is het
ditfnaar onze mening niet meer. Alom bestaat de
indruk dat het garantiebeleid in de akkerbouw
sector op een dood spoor is terechtgekomen en
niet meer voldoet aan de eisen die er aan gesteld
mogen worden. Wat zijn hiervan de oorzaken? Kort
gezegd komen die hierop neer:
1. de vrije produkten kunnen in vele gevallen niet
fineer rendabel geteeld worden in verband met
IIde teruglopende prijzen;
2. de vrije uitloop naar bovenvoor de voeder
granen bestaat nog slechts in theorie;
3. de suikerbietengarantie wordt uitgehold door
de beperking van het gegarandeerde kwantum
suiker tot de omvang van de binnenlandse con-
sumptie.
Als gevolg van deze factoren en van de snel stij
gende kosten, in het bijzonder van de arbeid, is de
rentabiliteit in de akkerbouwsector de laatste jaren
aanzienlijk teruggelopen, zodanig zelfs dat in een
aantal gebieden in het noorden de toestand zonder
gaoer zorgwekkend is te noemen. En dat in een
tijd dat grote investeringen in het bedrijf en daar
buiten nodig zijn om een rationele basis voor de
toekomst te kunnen leggen. Dat we met onze uit
spraken t.a.v. het akkerbouwklimaat, zoals dat dan
genoemd wordt, niet te pessimistisch zijn, zou
Op talloze wijzen aangetoond kunnen worden.
Laten we enkele voorbeelden noemen,
Stellen we de prijzen voor de ïandbouwproduk-
I ten in de jaren 1949/'50—1952/'53 op 100 en doen
we hetzelfde met de kostenfactoren, dan blijkt
dat deze indexcijfers in 1960/"61 voor de pro-
ffl duktenprijzen eveneens 100 zijn en voor de
Ij kostenfactoren liefst 145. Deze cijfers hebben
dan betrekking op gewogen landelijke gemid
delden en beslaan zowel de akkerbouw als de
veehouderijsector. Kijken we naar het zuid
westen, naar de akkerbouw, dan zien we het
volgende. Waren de opbrengstenprijzen, de kos
ten en het netto-overschot per ha in 1950 gelijk
te stellen aan 100, dan waren deze in 1960 res
pectievelijk 134, 172 en 47. Wordt bovendien
rekening gehouden met de verminderde koop
kracht van het geld, dan kan het netto-over
schot in 1960 slechts op 30 worden gesteld.
(Landbouwverslag voor Zeeuwsch-Viaanderen
1961).
- De teruggang in de rentabiliteit van de akker
bouw, zowel in absolute zin als relatief t.o.v.
andere bedrijfstypen, is te illustreren aan een
Gemiddeld arbeidsinkomen van
(Resultaten volgens
Akkerbouw
overzicht van de netto-overschotten per ha ge*
durende een aantal jaren. We hebben dit ge
daan in een tweetal grafieken (zie pag. 239),
waar in het ene geval het netto-overschot
in enkele akkerbouwgebieden geplaatst is
tegenover het netto-overschot in enkele
weidegebieden. De gegevens zijn ontleend!
aan de kostprijsbedrijven. Uit de confrontatie
met de weidegebieden blijkt dat de akkerbouw
de laatste jaren in de slechte hoek zit, waarbij
het zuid-westen beter voor de dag komt dan
het noorden. In de grafiek voor Zeeuwsch-
Viaanderen (eveneens opgenomen op pag. 239)]
zijn tevens vanaf 1956 de gemiddelden
vermeld van de 10 bedrijven met het
hoogste netto-overschot (groep A) en de
10 bedrijven met het laagste netto-overschot
(groep B). Deze gegevens zijn wederom ont
leend aan het Landbouwverslag voor Zeeuwsch-
Viaanderen over 1961. Het in deze grafiek op
genomen netto-overschot van 677,— in 1960
geeft aan dat dit niveau overeenkomt met het
gemiddelde netto-overschot van de jaren 1950-
1954, indien rekening wordt gehouden met de
geldontwaarding.
Een andere maatstaf voor de rentabiliteit zou
men het arbeidsinkomen van de boer kunnen
noemen. In tabelvorm samengebracht krijgen
we voor een aantal gebieden en bedrijfstypen
het volgende beeld (kostprijsrapporten) over
vier jaren. (Zie tabel onderaan deze pagina.).
Uit deze tabel blijkt de inkomstenpositie van
de akkerbouw over enkele afgelopen jaren en
de positie van deze sector ten opzichte van de
andere bedrijfstypen. Waar we vooral op willen
wyzere Is, dat de Inkomsten in de akkerbouw
sector aan veel en veel grotere schommelingen
onderhevig zyn dan die in de andere sectoren.
Kennelijk zy'n de risico's in de akkerbouw groter
er.' het is dan ook geen wonder dat speciaal
vanuit de akkerbouw wordt aangedrongen op
een inkomensegalisatie over meerdere jaren
voor de belastingen!
Met deze en soortgelijke gegevens als achter
grond is de onrust die er in de akkerbouw heerst
verklaarbaar. Men weet niet meer waar men aan
toe is, het klimaat voor investeringen is ongun
stig geworden en men vraagt zich af of het ga
rantiebeleid voor de akkerbouw deze naam eigen
lijk nog wel verdient.
IIOE kunnen we de achteruitgang in de renta*
biliteit van de akkerbouwbedrijven een tijdig
halt toeroepen en de noodzakelijk te achten ver
beteringen aanbrengen? Volgens ons zijn er twee
wegen aan te geven in het vlak van het garantie
beleid
1. het garantievlak verbreden,
2. het garantiebeleid mede stoelen op de rentabili*
teit van het gehele bedrijf.
de boer in guldens per bedrijf.
L. E. I.-boekhoudingen.)
Noordelijke Bouwstreek
Oldambt
Zuid-Westelijk Kleigebied
Veenkoloniën
Weidegebieden
Kleiweidegebied
Veen weidegebied
Overgangsgebied
Cons, melkgebied
Zandgrond
Friese Wouden
Oostelijk Zandgebied
Zuidelijk Zandgebied
voorlopige uitkomsten.
1957/58
1958/59
1959/60
1960/61
(ca.
40
ha)
6.700
1.700
14.950
7.350
(ca.
46
ha)
1.000
3.850
20.300
6.300
9
(ea.
35
ha)
10.000
18.750
18.700
11.950
9
(ca.
20
ha)
9.750
8.250
12.150
9.550
(ca.
23
ha)
13.150
14.050
13.000
13.600
9
t
(ca.
21
ha)
10.550
10.650
11.700
10.300
9
(ca.
16,5 ha)
8.650
9.300
10.900
9.050
(ca.
17
ha)
8.800
10.850
11.150
9.750
(ca.
14,5 ha)
7.700
7.600
6.650
9.000
(ca.
11,5 ha)
6.750
7.150
5.500
7.300
f
(ca.
10,5 ha)
7.900
8.000
5.900
8.750
(Zie verder pagina 239).