Struktuurverbetering door
96
ZEEUWS LANDBOUWBLAD
yOORAL de situatie in de herfst van 1960 heeft de vraag of we in ver-
gelijking met vroeger niet te maken hebben met achteruitgang van de
grond bijzonder actueel gemaakt. Al eerder trouwens dan in 1960 heeft men
zich dat afgevraagd en zeker niet alleen in Zeeland, maar in bijna alle klei-
bouwgebieden van Nederland.
Verschijnselen van een minder goede structuur en wateroverlast schijnen
toe te nemen en zijn bijzonder hinderlijk in oogst- en zaaitijd.
Nauwkeurige vergelijking met vroeger wordt bemoeilijkt door het feit dat
de structuur van de grond zich niet op eenvoudige wijze laat bepalen, zoals
dat bijvoorbeeld met het klei- of fosfaatgehalte van de grond het geval is.
Die moeilijke karakterisering is een gevolg van:
1. de grote variatie van de structuur van dezelfde grond in de loop der
seizoenen en jaren;
2. de verschillende bodemlagen, die bij het verschijnsel „slechte structuur'^
een rol kunnen spelen.
Er is echter een factor, die voor de structuurtoestand van het allergrootste
belang is en dat is water. Enerzijds zuilen we vaak de structuur beoordelen
aan de hand van stagnerend water op de grond, anderzijds blijkt water een
hoofdfactor te zijn bij de vorming van een minder goede structuurtoestand.
Het heeft dus alle zin aan het water nader aandacht te schenken, na te gaan
welke invloed daarvan uitgaat en te zien of maatregelen mogelijk zijn, die
achteruitgang van de structuur kunnen beperken.
REGEN
WANNEER regen een niet-begroeide grond treft, wordt de stabiliteit van
kruimels en kluitjes op de proef gesteld door de uitgeoefende druk,
Langdurige regen, vooral als de intensiteit groot is, kan tenslotte veroorzaken
dat de kruimels (die ongeveer xk a 1% mm groot zijn) uiteenvallen in de
samenstellende klei-, zand- en humusdeeltjes. Deze deeltjes worden in de
kruimels samengehouden door calcium en vers afgebroken organische stof.
Als bijvoorbeeld natrium een flink deel van het calcium heeft vervangen zijn
de samenbindende krachten al gauw ontoereikend om de druk van regen
druppels te weerstaan en de bekende slechte structuren na de inundaties
met zeewater waren daarvan het gevolg. In zo'n geval kan alleen een flinke
dosis aanwezige organische stof nog uitkomst geven en velen zullen zich nog
herinneren dat geploegde graslanden na de inundatie geen slechte opper
vlaktestructuur toonden.
Maar zelfs als vrijwel geen natrium in de grond aanwezig is, zal calcium
alleen niet voldoende zijn om de kruimels bijeen te houden; organische stof
is dan aanvullend vereist om de nodige kruimelstabiliteit te geven. Onderzoek
van de laatste jaren wijst wel uit, dat het hierbij gaat om vers afgebroken
materiaal, waarbij de afbraakprodukten van groene massa en bakteriën een
rol spelen. Is de afbraak afgelopen en vermindert het aantal bakteriën aan
zienlijk, dan gaat ook het samenbindend effect weer grotendeels verloren. De
maatregelen, die hierbij mogelijk zijn, liggen voor de hand:
1. Een goede kalktoestand handhaven; in sommige voormalige inundatie-
gebieden, waar nog wel eens niet geheel natrium vrije ondergrond wordt
bovengeploegd, blijft gipstoediening (zo nodig in combinatie met gewone
kalk) nuttig.
2. Groenbemesting.
3. Bescherming van de oppervlaktelaag van de grond tegen de regen. Slor
dig geploegde stoppels geven een dergelijke bescherming in geringe
1 mate, een te velde staand gewas natuurlijk veel meer.
MATERIAALTRANSPORT DOOR WATER
WANNEER regen eenmaal de kans heeft gehad destructie van kruimels
en kluitjes tot stand te brengen, zullen fijne deeltjes (vooral klei) nog
enige tijd in het stagnerende of afzakkende water zweven blijven. Bij stag
nerend water zullen de deeltjes zich tenslotte afzetten op de grond en daar
een dun afsluitend laagje vormen, dat de piasvorming verergert. - Kan het
water nog in de grond zakken, dan zullen de deeltjes zich ergens in fijne
poriën kunnen afzetten en zo bijdragen tot verdichting van de grond.
Verslemping van de grond wordt dus beheerst door de weerstand, die de
oppervlaktelaag aan de regenslag biedt. Daarbij is het echter ook van belang
hoe nat die bovenlaag is, en daarvoor is de doorlatendheid van de grond en
de stand van het grondwater weer van betekenis.
In perioden met veel regen heeft men een goede drainage nodig. Daarnaast
dienen de mensen die voor de bemaling verantwoordelijk zijn snel en
vakkundig te reageren.
GRONDWATER EN BODEMVOCHT
IN natte perioden zal het grondwaterniveau meestal boven het slootwater-
peil liggen. Drains voeren dan het grondwater naar de sloot af.
Wanneer we het watergehalte van de grond bekijken boven de grondwater
spiegel blijkt dat in de winter- en herfst periode het vochtgehalte van de grond
langzaam afneemt naarmate men hoger boven het grondwater is. Naarmate
de grondwaterspiegel minder diep onder- maaiveld voorkomt, zal dus de boivw-
voor ook meer vecht bevatten en het blijkt nu zo te zijn, dat in vochtige groni
de krachten die de kruimels samenhouden worden ondermijnd. Het effect van
regen is op zo'n vochtige grond veel nadeliger voor de structuur dan wan
neer de grond minder vocht bevat.
Een hoge grondwaterspiegel is natuurlijk regel bij een ondiepe ontwatering
of onvoldoende drainage, maar kan ook tijdelijk voorkomen als overmatige
regen niet snel genoeg door een bepaalde laag in het profiel naar de onder
grond kan afzakken. Er ontstaat dan boven zo'n minder goed doorlatende
laag een zogenaamde „schijnspiegel", die misschien wel weer na betrekkelijk
korte tijd kan verdwijnen (als de regen stopt), maar die bij voortgaande regen,
door het hoge vochtgehalte in de toplaag een geringere weerstand tegen
structuurverval ten gevolge heeft. Moeilijk doorlatende lagen in het profiel
kunnen dus een mede-oorzaak zijn van verslemping van de bouwvoor.
Een ander effect van dergelijke slecht doorlatende lagen kan zijn dat het
erboven stagnerende water gaat stromen naar iets lager gelegen perceels
gedeelten. De laagten komen daardoor in natte tijden soms geheel onder
water te staan.
Tenslotte speelt ook de bemaling een rol bij het optreden van hoge grond
waterstanden. Indien de bemalingscapaciteit onvoldoende is of in natte pe
rioden te lang gewacht wordt met het uitmalen, zal het polderpeil oplopen.
En al voeren onder water staande drains heus nog wel water af, de grond
waterstand zal hoger oplopen dan met een normaal polderpeil het geval ge
weest zou zijn. Ook dit is weer een nadeel voor de stabiliteit van de bovenlaag.
Dat een goede drainage en een snel reageren bij de mensen, verantwoorde-'
lijk voor de bemaling, in dit verband van grote betekenis zijn, behoeft nauwe
lijks opnieuw te worden gezegd.
MOEILIJKER is de vraag hoe* minder goed doorlatende lagen behandeld
moeten worden. Het eenvoudigst liggen de zaken vaak nog in die ge
vallen, waarbij terreinzonken water van de omgeving ontvangen, dat over
de slecht doorlatende laag afstroomt. Een extra drain door de laagte kan
in zo'n geval een zeer gunstig effect opleveren mits een brede drainsleuf
wordt gegraven, die met grof materiaal (schelpen, grind e.d.) wordt opge
vuld. Voor een vlak liggend perceel zal een dergelijke maatregel aanzienlijk
duurder uitkomen en de vraag is of losmaken van dë slecht doorlatende laag
uitkomst biedt. De tot voor kort in gebruik zijnde methoden van woelen lever
den in het algemeen maar een zeer matig resultaat op, dat öf van korte duur
was öf in het geheel geen effect toonde, omdat de gewoelde laag weer in zijn
oude positie terugzakte.
Betere resultaten mogen verwacht worden van de moderne zogenaamde
mengwoelers, die een deel van de dieper liggende grond met de slecht door
latende laag kunnen mengen, zodat nooit meer geheel de oude toestand terug
keert. Het spreekt vanzelf, dat dit alleen opgaat indien goed doorlatend (b.v.
zandig) materiaal door de minder goed doorlatende laag gemengd wordt.
Hoewel een dergelijke maatregel na enige jaren definitief een betere door
latendheid kan geven, is een zo bewerkt perceel in de eerste tijd vaak juist
erg nat.
Zoals de droge jaren 1947 en 1949 in Nederland aanleiding zijn geweest tot
een intensieve belangstelling voor beregening en infiltratie van de grond, heb
ben jaren als 1960 en 1961 tot gevolg dat drainage, ontwatering en bestrijding
van structuurverval de volle aandacht krijgen. Want als we ons afvragen of
de slechte structuur van de grond samenhing met de grootte van de regenval
in 1960 en begin 1961 zal iedere practicus bevestigen, dat er inderdaad een
duidelijk verband met de hoeveelheid, de duur en de intensiteit van de regelt
bestond. We moeten daarom nu nagaan in hoeverre hier sprake is geweest
van een uitzonderlijke toestand. Daarvoor zullen we de hoeveelheden regen,
zoals ze in verschillende plaatsen in Zeeland regelmatig worden gemeten,»
nader bekijken.