Uit de Landbouwbegroting
Geen struisvogelpolitiek
van de voorlichting
ZATERDAG 7 OKTOBER 1961
OVERZICHT
ten aanzien
Uit deze overwegingen achten wij de
paragraaf over de Voorlichting in de
Memorie van Toelichting van totaal on
voldoende inhoud, waardoor het ant
woord op tal van vragen open blijft.
Moge onze voortreffelijke voorlich
tingsdienst, die in het verleden een groot
aandeel heeft gehad in de ontwikkeling
van onze vaderlandse landbouw niet
verzanden, maar weer dynamisch, in
nauwe samenwerking met het land-
bouwbedrijfsleven, de boer en tuinder
bijstaan in zijn taak een goed bestaan te
hebben. Het is mede in het belang van
ons land.
s.
No. 26ÖÖ Frankering bij abonnement: Terneuzen
49e Jaargang
Zeeuws
lANÓBOUWBlAÖ
IN de Memorie van Toelichting op de Landbouwbegroting is een gehele
paragraaf gewijd aan de Landbouwvoorlichting. Wij beloofden hierop
terug te komen. Want wie deze paragraaf doorleest en er tevens aan denkt,
dat er verschillende problemen zijn, die in verband staan met dit onder
werp, verbaast zich over de inhoud. Er staan een heleboel mooie zinnen,
maar er staat niets in, waarin men iets over deze problemen vindt. De
paragraaf geeft de indruk van een jaarverslag. Men vindt erin, wat men
in het vorige jaar gedaan heeft, waar men mee bezig is. Hier en daar
staat, dat voorlichten geen gemakkelijke taak is. Maar wie denkt, dat
men nu eindelijk van deze Minister eens te lezen krijgt, welk beleid hij
ten aanzien van de Voorlichtingsdienst denkt te gaan voeren, komt be
drogen uit.
AVER de samenwerking tussen Voorlichtingsdienst en bedrijfsleven vindt men alleen een passage,
waarin geconstateerd wordt, dat er behoefte bestaat aan een intensieve samenspraak om tot een
gezamenlijk standpunt te kunnen komen met betrekking tot de mogelijkheden en perspectieven voor
een verantwoorde ontwikkeling van het land- en tuinbouwbedrijf. Daarna wordt opgemerkt, dat de
Landelijke Landbouwvoorlichtingsraad en de hieronder ressorterende Provinciale raden nog niet in alle
opzichten voorzien in de beoogde samenwerking.
Maar, zo verklaart de Minister optimistisch, mede dank zij deze raden is reeds veel bereikt en kunnen
zowel landelijk als ook in verschillende provincies gunstige ontwikkelingen worden gesignaleerd.
JUIST omdat er in deze Memorie van Toelichting weinig of geen aandacht wordt besteed aan de
vraagstukken rond deze materie, willen wij het geheugen van de bewindsman trachten op te fris
sen.
Er is dan in de eerste plaats de kwestie van de Landbouwvoorlichtingsraden en hier nauw mee sa
menhangende de organisatie van de Rijkslandbouw voorlichtingsdienst. Een jaar of acht geleden wer
den de raden opgericht. In de provincies bestaan zij uit vertegenwoordigers van de landbouworgani
saties en enkele consulenten. Een bedrijfsgenoot is voorzitter, terwijl het secretariaat berust bij de
voorzitter van het college van consulenten. Dit betekent een der landbouwconsulenten.
Reeds lang wordt de behoefte gevoeld, dat de status en de bevoegdheden van de landelijke Raad en
van de Provinciale Raden geregeld worden. Oud-Minister Vondeling stelde daarvoor een wetsontwerp
op. De huidige bewindsman had hiertegen een aantal bezwaren, maar tot nu toe kwam hij niet met
een nieuw ontwerp. Daar deze kwestie een vrij urgent karakter heeft, mede in verband met de orga
nisatie of reorganisatie van de Voorlichtingsdienst en met de zeggenschap, die het bedrijfslever^^jerbij
al dan niet krijgt, had men kunnen verwachten, dat dit punt in de Memorie van Toelichting i^as aan
geroerd Men vindt er geen woord over en ook niet onder de paragraaf, die in dit beleidsstuk gewijd
is aan de wetgevende arbeid van Minister Marijnen. Wanneer dit betekent, dat in het komende
dienstjaar 1962 geen voorstel op dit gebied te verwachten valt, is dit niet anders dan zeer teleurstel
lend.
ER zitten aan deze zaak nog meer kanten. Juist
in deze tijd, waarin de landbouw zich in een
zeer snelle en radicale ontwikkeling bevindt, waar
in wetenschap en techniek vooruit snellen, waarin
mede daardoor de omschakeling van tal van bedrij
ven van landbouw naar grove tuinbouw of fruit-
teélt en van grove tuinbouw naar de zeer inten
sieve tuinbouw op tal van plaatsen doorzet, doet
zich de steeds klemmender vraag voor, of een re
organisatie van de Rijkslandbouwvoorlichtings-
dienst niet gewenst is. Is de huidige vorm, waarin
landbouwvoorlichting, tuinbcuwvoorlichting, vee
teeltvoorlichting, zuivelvoorlichting, pluimveevoor
lichting onder aparte directies naast elkaar werken
al is er gelukkig in vele gevallen wel contact
nog de juiste? Is er een voldoende samenwerking,
een voldoende band tussen onderzoek en voorlich
ting, tussen onderwijs en voorlichting?
friet zijn vragen, die niet nu zomaar plotseling
naar voren komen en waarvan de Minister zou
kunnöh zeggen, dat zij een studie waard zijn.
Neen, deze vragen leven reeds een aantal jaren
en naarmate er geen duidelijk antwoord komt, wor
den zij urgenter. Het zijn ook geen vragen, waar
over het landbouworganisatieleven nog nooit heeft
nagedacht. Het standpunt van de drie centrale
landbouworganisaties is de Minister bekend. Van
hem wordt een antwoord verwacht, een standpunt.
DE mate, waarin het georganiseerd bedrijfsleven
bij de oplossing van deze vragen medezeggen
schap verkrijgt en tevens bij de praktische uitwer
king van een en ander wordt ingeschakeld, dient
ook vastgesteld te worden. Want zonder deze vast
stelling loopt de door de Minister bedoelde inten
sieve samenspraak alleen daar goed, waar de ver
houdingen tussen de samensprekende personen
goed liggen. Om alle misverstand te dezen aanzien
te vermijden, kunnen wij gelukkig constateren, dat
deze verhoudingen in onze provincie goed liggen.
Maar veelbetekenend in dit verband is de consta
tering van de Minister, dat in verschillende provin
cies gunstige ontwikkelingen worden gesignaleerd.
Dus niet in alle provincies?
Aan een tweede belangrijk aspect gaat de be
windsman ook voorbij. Het is de enige jaren ge
leden, reeds door zijn voorganger ingestelde in
krimping van de Voorlichtingsdienst. Deze werd
indertijd gemotiveerd met de opvatting van over-
heidszijde, dat wanneer er in land- en tuinbouw
behoefte bestaat aan meer voorlichting en aan
meer voorlichters, deze behoefte dan door het be
drijfsleven moest worden gedekt, met andere woor
den: betaald. Wij zijn er niet ver naast, wanneer
wij opmerken, dat dit beleid in sommige sectoren
van de Voorlichtingsdienst onrust heeft gebracht.
Deze onrust en ongerustheid heeft reeds hier en
daar geleid tot vertrek van goede krachten, die in
het bedrijfsleven meer heil zagen. Daarnaast kun
nen nieuwe taken, juist bijvoorbeeld op het gebied
van de tuinbouw, niet worden aangepakt. Tenslotte
kan van individuele voorlichting, van voorlichting
dus van boer en tuinder per bedrijf, niet veel meer
komen. En dat, terwijl de specialisatie, de mecha
nisatie, de rationalisatie en de omschakeling van
de bedrijf svoering naar hef werken met veef min
der arbeidskrachten, veel vragen bij dé bedrijfs
leiding oproepen.
MAAR ook de keerzijde van de medaille is niet
eenvoudig. Want welk bedrijfsleven, of beter
nog welk onderdeel van het bedrijfsleven moet de
vraag naar meerdere voorlichting opvangen? Wie
moet eventueel nodige meerdere voorlichters aan
stellen? Op welk terrein moeten deze gaan wer
ken? Moet dit in nauwe samenwerking geschie
den met de Rijksdiensten? Moet er een taakver
deling komen? Of moet alleen geld verschaft wor
den om het apparaat van de Overheid weer op de
noodzakelijke sterkte te brengen? Moet dit in het
verband van het Landbouwschap of van de 3 Cen
trale Landbouworganisaties gedaan worden?
Het zijn vragen, waarop onzes inziens spoedig
een antwoord moet komen. Een antwoord, dat
gegeven zal moeten worden na nauw overleg
tussen Overheid en georganiseerd bedrijfsleven.
Een antwoord, dat onmogelijk los gezien kan
worden van de organisatorische opbouw van de
Kijkslandbouvvvoorlichtingsdienst en van de sa
menwerking in de Voorlichtingsraden.
Een antwoord dus, dat pas gegeven kan wor
den, nadat de Minister zijn standpunt over deze
vragen heeft geformuleerd en na een gesprek
tussen Minister *hiet zijn raadslieden en het ge
organiseerde landbouwbedrijfsleven.
Wij menen, dat het reeds eerder had moeten
plaats vinden en dat het initiatief van de Minis-
ter dient uit te gaan.
IN ieder geval is immers de landl>ouvvvoorlich
ting tot nu toe steeds Rijkstaak geweest en
bovendien achten wij in dit opzicht geen ingrijpen
de verandering wenselijk, want gewaarborgd is
dan een der belangrijkste hoekpijlers van een goede
voorlichting, namelijk de objectiviteit. Maar wan
neer er veranderd moet worden, dan dienen alle
partijen te weten, waar wij aan toe zijn.
Er is onzes inziens dan ook haast bij de beslissin
gen over deze vraagstukken. Want er is onrust
bij sommige onderdelen van de dienst. Er komt
hoe langer hoe meer niet-objectieve voorlichting,
omdat begrijpelijkerwijze commerciële instellingen
de lacunes trachten op te vullen, die door inkrim
ping en verbod tot uitbreiding van de voorlichtings
diensten zijn ontstaan.
En tenslotte kunnen de landbouworganisaties, die
immers alle belangen van hun leden hebben te be
hartigen, niet veel langer een ongewenste ontwik
keling aanzien, zonder zelve in te grijpen.