Reserveren en investeren
of interen?
ZATERDAG 20 MEI 1961
Ir. A. W. LUIJTJENS
No. 2581 Frankering bij abonnement: Terneuzen
49e Jaargang
zeeuws
lanöbouwbiaö
TN het Landbouwkundig Tijdschrift van mei 1961 (no. 9) begint Ir. C. M. Hupkes
een kort artikel onder het hoofd „Landbouwfinanciering" als volgt:
„De verschuiving naar kapitaalintensievere produktiemethoden is één der belang
rijkste verschijnselen van de landbouw van vandaag. De vraag hoe in de toenemende
vermogensbehoefte van de bedrijven moet worden voorzien is daarom een actueel
probleem, dat gelukkig meer en meer de aandacht krijgt. Het eigen vermogen heeft
in de landbouw steeds een overheersende plaats ingenomen en zal dit, gezien de
gehele structuur van de bedrijfstak, in de toékomst ook moeten blijven doen. Een
voorwaarde daartoe is echter een winstcapaciteit van de bedrijven die voldoende
mogelijkheden tot besparingen laat."
j^E gedachtengang is ons uit het hart gegrepen en we willen er eens wat nader
op ingaan, omdat het belang van de zgn. zelf-financiering uit de winst
ook wel interne financiering genoemd in de landbouw kennelijk niet steeds vol
doende wordt gezien. Door dit belang naar voren te halen en daarmede tevens de
noodzaak van een voldoende winstcapaciteit te onderstrepen, komen we automatisch
terecht bij het landbouwbeleid, en meer in het bijzonder bij het garantiebeleid.
Er moet gewaarschuwd worden tegen een garantiebeleid dat geen winstmogelijk
heden meer biedt en helaas verkeren we in ons land de laatste jaren in deze
situatie. Voor tal van gebieden en bedrijven zijn de bedrijfsresultaten van dien aard,
'dat het voeren van een gezonde financiële bedrijfspolitiek onmogelijk is geworden.
Kijken we naar de andere zijde van de medaille, het financieren met vreemd ver
mogen, dan lijkt het niet overbodig er op te wijzen, dat hierover niet te licht
gedacht mag worden.
HET BELANG VAN DE ZELF-FINANCIERING
TTOORAL in de industriële sector heeft de zelf-financiering grote vormen aan-
genomen. Bestemden voor de oorlog een groot aantal bedrijven in diverse
bedrijfstakken in West-Europa rond 30% van de winsten voor dit doel, in de eerste
jaren na de tweede wereldoorlog lag dit cijfer volgens opgaven bij de 50 terwijl
thans blijkens recente jaarverslagen bij grote ondernemingen sprake is van winst-
inhoudingscijfers van 6080 Waarom wordt een zo groot gedeelte van de winst
in het bedrijf vastgehouden en niet aan de aandeelhouders uitgekeerd Zoekt
men in de jaarverslagen en in de bedrijfseconomische litteratuur naar een antwoord
op deze vraag, dan komt men tal van motieven tegen, die gezamenlijk eigenlijk
uitmonden in de wens om het voortbestaan, de continuïteit van de onderneming
te waarborgen, respectievelijk de uitbreiding ervan op verantwoorde wijze mogelijk
te maken. Met andere woorden, de bestuurders van dergelijke ondernemingen be
schouwen de winst niet als een bedrag dat zonder schade voor het bedrijf geheel
kan worden uitgekeerd zoals nog wel eens wordt gedacht, zij zijn integendeel van
mening dat een deel ervan moet worden aangewend om de winstcapaciteit van
het bedrijf op peil te houden, de financiële positie te versterken met het oog op de
toekomst en eventueel om een noodzakelijke uitbreiding geheel of gedeeltelijk
•zelf te kunnen financieren. Vooral in een expanderende sector als de industrie is
dit laatstgenoemde motief doorslaggevend en het spreekt vanzelf dat we de landbouw
natuurlijk ook in dit opzicht niet zonder meer mét de industrie willen en mogen
vergelijken. We moeten ons hier onthouden van een uiteenzetting van de theorieën
die er zijn op het gebied van de winstbepaling en al evenmin kunnen we in discussie
treden ten aanzien van de vraag welk gedeelte van de winst bij de winstverdeling
intern moet worden gehouden en welk gedeelte kan worden uitgekeerd. Dit laatste
zal per bedrijfstak en per onderneming verschillend zijn en zal geval voor geval
slechts door de verantwoordelijke bestuurderen zelf, te Samen misschien met enkele
insiders, bekeken kunnen en moeten worden. In het algemeen willen we echter
wél stellen dat het onjuist is om alle winst aan de aandeelhouders uit te keren en
ook, wanneer we bij onze landbouwbedrijven blijven, om alle winst in de huishoud-
pot te laten verdwijnen. Deze stelling willen we op praktische wijze toelichten
in de volgende punten.
1. TN iedere onderneming kunnen onverwacht grote tegenvallers of verliezen
voorkomen die, ingeval er geen reserves zouden zijn (in enigerlei vorm) die
uit de winsten van vorige jaren zijn opgebouwd, het voortbestaan van de onder
neming in gevaar zouden brengen. Evenals dit in het particuliere leven het geval is
moet ook in de onderneming een spaarpot worden gevormd teneinde risico's waar
tegen men zich niet kan verzekeren te kunnen opvangen. Dat dergelijke risico's
ook aan de landbouw niet vreemd zijh bewijzen alleen al de twee achter ons liggende
oogstjaren met hun uitzonderlijke weersomstandigheden. Behalve dit gevaar voor
gehele of halve misoogsten moet ook het risico van een diepe prijsval voor de zgn.
„vrije produkten" genoemd worden en helaas kunnen we ook hiér al weer naar
het zeer recente verleden verwijzen. Wanneer tegenover dit soort risico's geen winst
en dus geen reserveringsmogelijkheden meer staan, dan duurt het niet lang of de
boeren staan met hun pet in de hand op de stoep van fle Minister zodra een strop
van enige omvang zich heeft aangediend.
2. E"EN andere kant van dezelfde zaak is dat bij een sterke
interne financiering in goede jaren de solvabiliteit dat
is de verhouding tussen het in het bedrijf aanwezig eigen en
vreemd vermogen zodanig kan worden opgevoerd, dat in jaren
met slechte bedrijfsuitkomsten de mogelijkheid aanwezig is om
kredieten op te nemen tegen aannemelijke voorwaarden, waardoor
niet alleen het bedrijf in stand kan worden gehouden, maar ook
het gezin niet direct de weerslag van een achteruitgang behoeft
te dragen.
3. TT'EN zeer belangrijk punt vinden we, dat de vervanging
•*"J van de bestaande apparatuur wegens economische of
technische veroudering uit eigen middelen en op tijd kan gebeuren
en veilig gesteld wordt. Op het eerste gezicht lijkt het dat deze
vervanging moet kunnen geschieden uit de vrijgekomen afschrij
vingen, zeker wanneer deze afschrijving plaats vindt op basis van
de vervangingswaarde, zoals dat technisch heet. Een winstbestand
deel zou hiervoor dus niet gebruikt behoeven te worden. Gebleken
is echter dat in tijden -van zeer snelle technische ontwikkelingen
en/of prijsstijgingen ook bij deze wijze van afschrijven toch on
voldoende middelen vrijkomen om de vervanging ermee te kunnen
financieren. Praktisch betekent dit, dat een deel van de winst
gereserveerd moet worden en bestemd voor vervangingsinveste
ringen voor zover de afschrijvingen hiervoor ontoereikend zijn.
In hoeverre uitbreidingsinvesteringen uit de winst gefinancierd
moeten worden is afhankelijk van de vraag of de onderneming er
steeds op kan rekenen om vreemd vermogen aan te trekken en
verder ook van het risico dat de geplande uitbreiding meebrengt.
.Vooral dit punt speelt in de industrie sterker dan in de landbouw,
zoals we reeds opmerkten.
Wanneer we het hierbij laten voor wat betreft de motivering
van de winstinhouding, dan gaan we nu terug naar de landbouw
van vandaag om te zien wat er in de praktijk van winstinhouding
op onze landbouwbedrijven terecht komt.
YVINSTINHOUDING OP LANDBOUWBEDRIJVEN
ONVOLDOENDE
J?N om dan maar meteen met de deur in huis te valleus
we zijn oprecht bevreesd dat er de laatste jaren, laten we
zeggen de laatste 5 a 6 jaar, in verschillende gebieden en op
tal van bedryven geen of onvoldoende gelegenheid is geweest
om een deel van de winst te bestemmen voor de interne finai&
ciering, om de eenvoudige reden dat na aftrek van de belas
tingen en na aftrek van de gezinsbestedingen de bedrijfs
resultaten dit niet meer zullen hebben toegelaten. Vaak zal dit
saldo gemiddeld zelfs negatief zijn geweest.
We beschikken niet over voldoende cijfermateriaal om een en
ander op onaanvechtbare wijze aan te tonen, maar we menen
toch dat er voldoende aanwijzingen in deze richting zijn en ver
zameld zouden kunnen worden. Een ervan willen we weergeven
door middel van de volgende cijferopstelling. De gegevens zijn
ontleend aan L.E.I.-publikaties en hebben betrekking op de
groepen van (grotere) akkerbouwbedrijven.
Netto overschot
per bedrijf
gem. 1^55 t/m 1959
N. Bouwstreek
Oldambt
Z.W. Zeekleigebied
Veenkoloniën
f 4.700,—
5.000,—
9.900,—
2.900,—
Netto overschot
per bedrijf
voorcalculatie
1960/'6I
3.100,—
3.600,—
9.300,—
2.300,—
Indien we bij de netto-overschotten in de eerste kolom eens
een paar duizend gulden optellen voor de berekende handenarbeid
van de boer en eventueel ook nog wat rente over het eigen kapi
taal, en we trekken van de som die we dan verkregen hebben
de betaalde belastingen en een normaal te achten bedrag voor.
gezinsuitgaven af, dan is het voor ons duidelijk dat er niets over
schiet om te reserveren. En dan spreken we hier nog over groepen
van L.E.I.-bedrijven en over gemiddelden. Hoe zal het zijn met
de „gewone" bedrijven en hoe met de bedrijven die beneden het
gemiddelde zitten dat is opgenomen in de tabel?
De tweede kolom is opgenomen om te laten zien dat de voor
calculatie voor 1960/'61 nog beneden het gemiddeld bereikte netto
overschot in de vijf voorgaande jaren lag. In f ite mag worden
aangenomen dat deze bedragen in werkelijkheid nog lager zullen
uitvallen, daai de prijzen voor de produkten waarop deze voor
calculatie was gebaseerd, lager zijn vastgesteld (n.b.) uitgekomen
dan was voorzien.
Volgens de Commissie Landbouwkrediet (Commissie Verrijn
Stuart) zal er in de eerstkomende jaren in de landbouvv ongeveer
600 miljoen per jaar geïnvesteerd moeten worden; naar de
mening van de Minister van Landbouw zal dit met een 300 mil
joen per jaar wel ophouden. Wanneer wij daar nu eens tussenirt
gaan zitten dan komen we op ƒ450 miljoen, een bedrag dat uit
de besparingen en uit vreemd geld zal moeten toevloeien. Dezelfde
Commissie Landbouwkrediet heeft uitgerekend, dat van 1952
1957 rond 50 n/o van de netto-investeringen uit eigen besparingen
zijn gefinancierd. Indien we dit als een wenselijk percentage mo
gen zien, dan moet in de eerstkomende jaren dus 225 mil-
(Zie verder pag, 399)