Stikstofbehoefte in het komende jaar op bouwland CENTRIFUGAALSTROOIERS u1 D Dl m 1 MECHANISATIE ÏATEKDAfi 18 FEBRUARI 1 9 6 T NA de omslag van het weer in juni van het vorige jaar, toen een droge periode plaats maakte voor een natte, zal er reeds veel van de toen bestaande, grote vruchtbaarheid van de grond verloren zijn gegaan. Op dit ogenblik zijn de vooruitzichten voor een goede oogst, als alleen op de vruchtbaarheid van de grond wordt gelet, belangrijk minder gunstig dan een jaar geleden. Hoewel er natuurlijk nog veel kan gebeuren en behalve de vruchtbaarheid van de grond ook andere zaken van belang zijn, wijzen de vooruitzichten voor 1961 thans op niet meer dan een vrij matige oogst. De veelvuldige en zware regens zijn in het bijzonder nadelig geweest voor de voorraad in de grond beschik bare stikstof. Vooral voor granen is dit van veel belang. De later tot ontwikkeling komende hakvruchten kun nen in sterkere mate nog voordeel hebben van later uit de grond ter beschikking komende stikstof. Het is daarom gewenst dit jaar aan granen meer stikstof toe te dienen .dan men op grond van een gemid delde langdurige ervaring gewoon is te geven. Van deze extra stikstof mag een belangrijke opbrengststijging worden verwacht. Hoe groot de extra gift zal moeten, zijn, kan echter niet zo gemakkelijk worden aangegeven. Onze ervaringen zijn nog voor een belangrijk deel ontleend aan proeven in het veenkoloniale gebied. Ook op andere grondsoorten zijn echter al bevestigingen verkregen. Wij zijn hier echter nog niet zo ver, dat wij precies durven aan te geven, hoe groot de toeslag moet zijn. HET Instituut voor Bodemvruchtbaarheid te Groningen deed ons een artikel toe komen over de stikstofbehoefte in het komende jaar op bouwland. Dit zeer zeker actuele onder werp, waarover de heer Hoekstra van de R.L.V.D. te Goes in ons vorig nummer onder de titel „De erfenis van 1960" reeds schreef en over de uitspoeling van stikstof en kali een enigszins af wijkend geluid liet horen, is aller belangstelling ten volle waard. Red. E uitspaak dat de vooruitzichten voor het ko« mende jaar niet bijzonder gunstig zijn, is ont Voor oude veenkoloniale grond is dit al enigszins anders. Een toeslag van 20 a 30 kg stikstof per hectare (ongeveer één baal) wordt voor rogge toelaatbaar ge acht boven het bedrag, dat op grond van een gemid delde, jarenlange ervaring wordt gegeven; voor haver zouden wij deze tot 20 kg willen beperken. Voor aard appelen kan tot 40 kg extra worden gegaan; bij dit gewas is de zekerheid dat de toeslag een nuttig effect zal hebben, kleiner omdat in de zomer vrijkomende stikstof ook van betekenis is. Het gaat echter om een waardevol gewas, waarbij een extra uitgave verant woord kan zijn, ook al is de kans op succes wat ge ringer. De toeslag aan granen leidt niet 'tot een onverant woorde vergroting van het legeringsgevaar. De grond is immers thans abnormaal arm aan stikstof en de toe gift dient alleen om een normale testand te herstellen. Het is duidelijk dat zeer groeizaam en ook zeer schraal weer deze verwachting kan beschamen. WIJ moeten de toestand op dit ogenblik als uit gangspunt nemen en onze handelingen hiernaar richten. Zonder toeslag zal de opbrengst gemiddeld lager zijn dan nodig is. Onze ervaring in de Groninger veenkoloniën wijst op een 10' a 15 te lage opbrengst bij normale bemesting. Een belangrijk deel van dit verwachte verlies kan door extra bemesting ongedaan worden gemaakt. De verwachting is gegrond op proeven, waarbij jaar in jaar uit een stikstofbemesting aan de in vrucht opvolging verbouwde gewassen steeds op precies de zelfde wijze wordt gegeven. De grootte van de op brengsten, die men zonder stikstofbemesting krijgt, blijkt af te hangen van de regenval in de voorafgaande winter. Is deze gering, dan is de opbrengst hoog, maar in natte winters verdwijnt de stikstof naar diepere lagen en zijn de opbrengsten zonder bemesting met stik stof laag. Van groot belang is de uitkomst dat ook na dergelijke winters gemiddeld even hoge opbrengsten kunnen worden verkregen, mits slechts meer stikstof gegeven wordt dan gebruikelijk is. Na droge winters daarentegen is zelfs de normale praktijkbemesting te zwaar. Dit heeft ons er het vorig jaar toe geleid de landbouwers in de veenkoloniën aan te bevelen de stikstofbemesting met 20 kg te verminderen. Dit had behalve een gewaardeerde verlaging van de kunstmest- rekening ook tot gevolg, dat op doeltreffende wijze het voorkomen van te zware legerende gewassen, zonder nadeel voor de grootte van de opbrengst, werd ver meden. Thans is de situatie echter omgekeerd. DAT inderdaad de stikkstof met het in de grond dringende regenwater verdwijnt, werd niet al leen bewezen door onderzoek naar het stikstofgehalte van de grond in verschillende lagen, maar ook door proeven, waarin een gedeelte van de in de winter gevallen regen door afdekking van de grond met glas ramen tijdens regenbuien werd opgevangen. Op wel en niet afgedekte grond zijn daarna bemestingsproeven met stikstof aangelegd. Het bleek zowel op zand- en dalgrond als op zware klei, dat de behoefte aan stikstof van de afgedekte grond belangrijk kleiner is dan van de onbedekte, hoewel slechts een vrij klein gedeelte van de totale neerslag was opgevangen. Dit bracht ons tot de uitspraak dat elke extra millimeter neerslag in de winter de boer alleen aan verloren gegane stikstof op twee kwartjes schade per hectare kan komen te staan. De werkelijke schade is groter, om dat de boer, die met dit verlies onbekend is, geen maatregel kan nemen om het door extra bemesting goed te maken. De schade als gevolg van verminderde opbrengst kan belangrijk zijn. Voor de stikstofvoorziening van aardappelen speelt de vochtvoorziening van aardappelen ook een grote rol. Waarschijnlijk is een vochtige grond in juni gunstig voor bet vrijmaken van stikstof door bodembacteriën. Als gevolg hiervan zal de nawerking van uit de winter overgebleven stikstof minder opvallen. Gemiddeld is deze echter wel aanwezig, zodat een toeslag ook bij dit gewas aan te raden is. r^E gegeven adviezen gelden voor normaal vrucht- bare gronden. Er zal echter bij de bepaling van de stikstofgift ook nu rekening moeten worden ge houden met andere gegevens, zoals voorvrucht, vroeger gegeven organische bemesting, behoefte van bepaalde rassen. Percelen die altijd een zware stikstofbemesting ontvangen, omdat ze schraal zijn, behoeven echter niet nog een extra toeslag. Ook spreekt het voor zichzelf dat alleen over de waarschijnlijkheid van de uitkomst iets kan worden gezegd. Daar het toekomstige weer onbekend is, kan het resultaat toch nog anders uitvallen dan nu met reden kan worden verwacht. In dit verband is het van belang dat ook in een later stadium van ontwikkeling bij rogge, gerst en wintertarwe nog een bemesting met stikstof over het gewas kan worden gegeven, ais de stand biervan, on danks de verhoogde gift, toch nog aanleiding mocht geven. Een dergelijke toegift, die tot 30 kilogram stikstof per hectare kan bedragen, kan nog toegediend worden als het gewas bijvoorbeeld 25-30 cm hoog is of zelfs nog wel later. Deze stikstof heeft nog een gunstige invloed op de korrelopbrengst en verhoogt het lege ringsgevaar slechts weinig. leend aan studies van het weer, de bodem vruchtbaar-' heid en de opbrengsten op lange termijn. In langdurige^ natte perioden blijkt de vruchtbaarheid van de grond geleidelijk terug te lopen, omgekeerd in droge perioden' langzamerhand te verbeteren. Hierdoor was de toestand; van de grond in het voorjaar 1960 na het droge jaaf 1959 zeer goed en kon, uiteraard alleen uitgaande van de toestand van de bodemvruchtbaarheid, een goed jaaf worden verwacht. Thans bevinden wij ons op de om gekeerde weg. De natheid van de afgelopen maanden geeft aan leiding om ook waakzaam te zijn ten aanzien van d« vrij gemakkelijk uitspoelbare kali. Fosfaat spoelt weinig uit, maar wel beschikken wij over aanwijzingen dat de' beschikbaarheid voor de planten in langdurige natte perioden achteruitgaat. Op het gebruik van snel be schikbare fosfaatmeststoffen zou dus de nadruk kunnen worden gelegd. De rijkslandbouwconsulenten zijn van deze bevin dingen op de hoogte; in geval van twijfel kan met hen overleg worden gepleegd. Dr. F. VAN DER PAAUW, Instituut yoor Bodemvruchtbaarheid, Groningen. Januari 1961. Het werken met centrifugaalstrooiers is niet eenvoudig en zeker als men goed werk wil maken vereist het de nodige aandacht. Daarom is het goed met het volgende rekening te houden, vooral ook als men eventueel tot aanschaffing wil overgaan. DE VERSCHILLENDE TYPEN ZIJN centrifugaalstrooier is veelal in twee uitvoeringen leverbaar, een getrokken en een aanbouwuitvoering. Verdeï- zijn ze verdeeld in 3 typen en wel: le. strooiers welke de meststoffen direct vanuit de voor ra ad tak op de strooiscliijf brengen; 2e. strooiers welke de meststoffen indirect op de strooischijf brengen via een aanvoerschotel; 3e. strooiers met 2 verdeelschijven. VOOR- EN NADELEN UIT praktijkervaringen komt nu het volgende naar voren: De getrokken uitvoering stelt gemakkelijker af dan de aanbouw, omdat men niet te maken heeft met het toerental van de aftakas. Ze worden echter meer beïnvloed door oneffenheden van het land vanwege de be trekkelijk kleine wielen. Voor gebruik over de ploegsneden zijn ze dan ook niet aan te bevelen. De aanbouwuitvoering heeft dit, laatste bezwaar niet en zeker niet indien de trekker met kooiwielen is uit gerust. Het afstellen is bij deze strooier echter moeilijker omdat het toerental van de strooischijf wordt bepaald door dat van de aftakas en dus uiteindelijk door het motortoerental. De rijsnelheid is echter t.o.v. het motor toerental variabel en heeft als zodanig een grote invloed op de hoeveelheid. In het algemeen kan men zeggen dat centrifugaalstrooiers beter geschikt zijn voor het verwerken van korrel- vormige meststoffen dan wel voor poedervormige. Is het type met een directe toevoer voorzien van een goede roerinrichting of agitator dan kunnen soms bij het verwerken van poedervormige stoffen nog redelijke resultaten worden bereikt. Het type met 2 strooischijven is beter geschikt voor het strooien van kanten dan de andere. Men moet echter opletten dat de meststof in de afgesloten trechter niet wordt verpoederd door de draaiende verdeelschijf. DE STROOIBREEDTE DEZE wordt bepaald door 2 factoren: le. het toerental van de strooischijf; 2e. de samenstelling van da kunstmest. Bij een toerental van 540 omw./min. van de aftakas ligt de strooibreedte bij korrelvormige meststoffen rond de 20 m. Voor poedervormige meststoffen is dat belangrijk minder, veelal de helft of nog minder. Ze laten zich dan ook minder goed verwerken. Ook bij het strooien naar één zijde is de strooibreedte minder groot. Bij strooiers met 2 verdeelschijven is het precies de helft, bij de overige strooiers '-/3 van de normale breedte. DE WERKBREEDTE DEZE wordt bepaald door de grootte van de overlapping. Het uitgangspunt moet hier zijn dat er geen zichtbare verschillen in de breedte-verdeling aanwezig mogen zijn. Dit komt neer op een maximaal toe laatbaar verschil van 50% van de gemiddelde gestrooide hoeveelheid per m-, terwijl het gemiddelde verschil niét groter mag zijn dan 25%. Globaal genomen betekent dit dat na overlapping de werkbreedte de helft van de strooibreedte bedraagt. Per machine kan "dit anders liggen vooral als afgeweken wordt van het toerental van 540 omw./min. DE GESTROOIDE HOEVEELHEID DEZE wordt bepaald bij getrokken machines door de toevoeropening. Bij aanbouwmachines door de toe voeropening en de versnelling waarin gereden wordt. Bij eenzelfde motortoerental zal bijv. in de le ver snelling meer worden gestrooid per ha dan wanneer in de 3e versnelling wordt gereden. Is de machine ingesteld voor het strooien naar één kant dan wordt de gestrooide hoeveelheid bij strooiers met één verdeelschijf gemiddeld ongeveer het dubbele. De maximale onregelmatigheid is veelal echter enige malen groter dan het toelaatbare. Bij het instellen van de hoeveelheid en bij het overlappen zal daarmede rekening gehouden moeten worden Bij strooiers met 2 verdeelschijven wordt de helft van de normale hoeveelheid verkregen, ^.terwijl ook het strooibeeld gelijk blijft. SAMENVATTING fIT het voorgaande blijkt dat er veel factoren zijn die de regelmatigheid van het strooibeeld bij centrifu gaalstrooiers kunen beïnvloeden. Mocht hieruit de conclusie worden getrokken dat ze daarom minder geschikt zijn, dan is die foutief. Er kan goed, zelfs heel goed werk mee geleverd worden en ze behoeven bij een juiste aanpak niet onder te doen voor een normale kunstmeststrooier. Om dit echter te bereiken moet men een bepaalde gedragslijn volgen en aan zekere voorwaarden voldoen. Daarover de volgende keer meer. A. H,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1961 | | pagina 11