AN D
DE BASIS VAN HET BELEID
95
Een goed besluit
Industrie en Sloe-plan
Bezwaren tegen Uitbreidingsplan
Middelburg door Gewestelijke Raad
AFDELINGSACTIVITEITEN
ZATERDAG 4 FEBRUARI 1961
(slot)
VOOR het berekenen van kostprijzen ten behoeve van „het beleid" zijn altijd uitgangspunten
nodig, al valt over het aantal misschien te twisten. Wat is er nu in het laatste jaar op dit
terrein veranderd? Alleen de belangrijkste herzieningen zullen in beschouwing worden genomen.
Tot overleg over herziening van uitgangspunten was besloten, omdat de Overheid in de kostprijs-
berekening zelf, speciaal voor melk, meende mede een aanleiding tot de z.g. ontkoppeling te hebben,
daar die op zichzelf een garantie- en kostprijsopdrijvende werking had. Een werkgroep van ver
tegenwoordigers van Overheid, Landbouwschap en L. E. I. bereidde de herziening voor.
ALLE verandering is geen verbetering, zegt een
behoudend spreekwoord, maar dat geldt niet
voor het besluit dat nu genomen is om de heffing
op ingevoerde mais, millet e.d. van 2,op 5,—
per 100 kg te brengen. Hiermee is aan een reeds
maanden lang bestaande wens, waarover in het
Bestuur onzer Maatschappij vaak gesproken is
voldaan en wordt een beter evenwicht op de voer-:
graanmarkt geschapen,
Dr. DEN HOLLANDER heeft in zijn rede voor
Prov. Staten hoog opgegeven van de haven-
waarde van het Sioeplan en gezegd dat de Provin
cie Zeeland zelfs selectief moet zijn bij het aan
nemen van kandidaten. Wij zijn het daarmee eens
en zouden er op aan willen dringen dat men, uit
lessen elders opgedaan puttende, geen industrieën
accepteert, die grote luchtvervuilers zijn of zouden
kunen worden. Grote aangrenzende delen van de
Zeeuwse landbouw, doch vooral de tuinbouw, zou
den anders in de knoei kunnen komen.
1YE Gewestelijke Raad van het Landbouwschap
heeft zich in oktober 1957 tot alle gemeente
besturen van de provincie Zeeland gericht met het
verzoek te mogen worden betrokken in vooroverleg
t.a.v. uitbreidingsplannen.
Vele gemeentebesturen hebben op dit verzoek
een voor de landl>ouw gunstige beslissing ge
nomen; onder meer ook door de gemeente Mid
delburg.
Het heeft de Gewestelijke Raad blijkens een
recent schrijven van 21 januari dan ook ten zeer
ste verbaasd dat thans een uitbreidingsplan ter
inzage is gelegd, zonder dat op enigerlei wijze con
tact met de georganiseerde landbouw is opge
nomen.
Dit uitbreidingsplan blijkt zeer groots van opzet
en voor de landbouw vergaande consequenties met
zich mede te brengen. Het gaat hier om enkele
honderden ha met een planning van blijkbaar 5990
woningen. Naar de mening van de Gewestelijke
Raad is deze opzet vee! te groots en zijn hier plan
nen gemaakt voor ten minste 25 jaar in plaats van
normaliter voor de komende 10 jaren.
De Gewestelijke Raad, namens de georganiseer
de landbouw sprekend, betreurt het, namens een
aantal grondeigenaren en pachters, tegen dit ont-
werp-uitbreidingsplan bezwaren te moeten aan
tekenen. In het gewenste vooroverleg zou wellicht
een voor alle partijen aanvaardbaar compromis
tot stand zijn gekomen.
Het is dan ook juist hetgeen de Raad in zijn
schrijven betoogt dat de landbouw volledig wil
meewerken aan de ontwikkeling van Middelburg,
al worden hierdoor goede cultuurgronden aan hun
agrarische bestemming onttrokken. Daartegen
over, zo stelt de Raad terecht, mag worden ver
wacht dat de gemeenteraad begrip heeft voor de
moeilijkheden voor de landbouw. Daarom dient er
voor gewaakt te worden dat niet meer landbouw
gronden in uitbreidingsplannen worden opgenomen
dan redelijkerwijs noodzakelijk is.
JJOEWEL de hiern^genoemde afdelings-
penningmeesters zich niet direct heb
ben ingezet om als eerste de ledenlijst 1961
te kunnen inzenden, is hun activiteit toch
van dien aard, dat zij half januari geheel
gereed waren met de contributieinning en
het klaarmaken der ledenlijst.
De afdelingen Ritthem secr. de heer J.
Cevaai), Biggekerke (secr. de heer J. Harpe),
Kloetinge (secr. de heer A. H. v. d. Slikke)
en Ouwerkerk (secr. de heer C. W. Romeijn)
zonden kort na elkaar de gegevens in en
hadden dus ook maar een paar weken nodig
voor de administratieve afwerking. Moge
hun voorbeeld spoedig door de 76 overblij
vende penningmeesters worden gevolgd.
KOSTPRIJSBEREKENING.
DE L. E. L-BEDRÏJVEN
EN ARBEIDSEFFICIENCY
E spiraalwerking in bepaalde kostprijzen
achtte men o.a, een gevolg van een onvol
doende scherpe keuze van de L.E. I.-kostprijs-
bedrijven ten aanzien van het „goed geleid" zijn.
Omdat op het oog de doelmatige aanwending van
de arbeid door de kiezende instanties niet vol
doende kon worden beoordeeld, meende men
achter het bureau hier een strakkere maatstaf te
moeten aanleggen. Zo kwam men tot bepaalde
minimale hoeveelheden (omgerekende) koeien of
hectaren per volwaardige arbeidskracht voor de
gemengde en weidebedrijven, resp. de veenkolo
niale bedrijven. Op zichzelf leken deze normen
van b.v. 8 tot 11 koeien per man voor de ver
schillende gebieden wel redelijk. De georganiseer
de landbouw kon zich wel realiseren, dat de kost
prijzen door het schrappen van een behoorlijk
aantal kostprijsbedrijven „scherper" zouden wor
den. Daartegenover stond het vertrouwen, dat de
Overheid veel minder gemakkelijk zou afwijken
van op behoorlijke arbeidsproduktiviteit ge
baseerde prijsvoorstellen van de georganiseerde
landbouw.
Herhaald zij, dat degenen, die in de provincies
de kostprijsbedrijven uitzochten, hierin geen kri
tiek op hun werk moeten zien; de nadere selectie
op arbeidsefficiency kan immers alleen later aan
de hand van de administraties plaats hebben.
Men is van plan om ook nog voor akkerbouw-
betlrijven op zeeklei zo'n criterium voor nadere
selectie te ontwerpen. Gezien de gang van zaken
bij de jongste prijsvaststelling en de omstandigheid
in aanmerking genomen, dat het liier betreft be
drijven, waar men overwegend dure vreemde
arbeid moet betalen en dus daarmee niet royaal
zal omspringen, kan men dat beter nalaten.
NORMALISATIE VAN KOSTEN
EN OPBRENGSTEN
DAS na het bekend worden van kostprijzen en
garantieprijzen hebben de met de normali
satie verband houdende afspraken grote aandacht
getrokken. Hierin lag een belangrijk kostprijs
verlagend effect, speciaal voor de klei-akker-
bouwbedrijven, waar een tweede selectie immers
niet was toegepast.
De kostprijs, die geldt voor het komende jaar,
heeft slechts betrekking op normale omstandig
heden. De cijfers van de voorafgaande jaren be
treffende de hoeveelheden kosten (arbeidsuren,
machine-uren, kg veevoer en kunstmest etc.) en
opbrengsten in kg per ha of dier moeten dus
„normaal worden gemaakt". Maar dan wel nor
maal met het oog op de nabije toekomst. Het
gaat dus niet aan domweg het gemiddelde uit
het verleden te nemen, maar als er een ontwik
keling omhoog of omlaag is, moet die ook wor
den „doorgetrokken". Hier heeft men te maken
met een moeilijk onderdeel van de kostprijs
berekening. Men kan immers meer of minder op
timistisch te werk gaan.
In het verleden liet men deze normalisatie
helemaal aan het L. E. I. over. Dit ging voorzich
tig te werk en liet zich in een behoorlijke mate
leiden door het gemiddelde van het verleden
Waarom gaf men nu het L. E. I. de opdracht om
zich meer dan voorheen op de situatie in de
naaste toekomst te baseren en de verhouding
tussen de hoeveelheden kosten en opbrengsten,
dus de produktiviteit, in de komende periode
gunstiger aan te nemen?
Dit werd gedaan om de berekeningen van het
L. E. I. mede dienstbaar te maken voor het loon-
beleid. Zonder nu verder in te gaan op de wij
zigingen in het systeem van loonvorming, zij
erop gewezen, dat het loonbeleid in de landbouw
zit met de belangrijke vraag: welke ruimte voor
een loonverbetering zit er in de garantieprijzen
of moet erin zitten? Die ruimte wordt bepaald
door het peil van de produktiviteit, d.w.z. door
de verhouding tussen kosten- en opbrengstenhoe-
veelheden.
Nu ivorden eerst de prijzen vastgesteld en
daarna de lonen. Omdat men voor de loonvor
ming afgaat op het produktiviteitspeil in de
komende contractperiode, moet dus in de kost
prijzen en garantieprijzen liefst ook rekening wor
den gehouden met het toekomstige produktivi
teitspeilals men uit wil gaan van dezelfde ruim
te. Vandaar de opdracht aan het L. E. I. om opti
mistischer te werk te gaan.
Omdat het L. E. I. in één keer zijn werkwijze
aan deze opdracht aanpaste, is de uitwerking van
deze wijziging voelbaar geweest.
Vooral de slechte weersomstandigheden van
1960 hebben aanleiding gegeven tot de aanmer
king, dat in de kostprijsberekeningen onvoldoen
de de risicofactoren zijn opgenomen, waarmee de
boer te maken heeft. Deze risico's komen tot
uiting in grotere kostenhoeveelheden en/of lagere
opbrengsthoeveelheden. Straks zal dus het slech
te weer van 1960 verzwakt tot uiting moeten
komen in de gemiddelde cijfers van de afgelopen
jaren. Deze gemiddelden van het verleden spelen
toch atijd nog mee, hetzij omdat ze mede in de
berekening worden betrokken, hetzij omdat ze
als basis dienen voor het schatten van de naaste
toekomst. Niettemin is dit wel een punt, waarop
de kostprijzen in de volgende jaren kritisch moe
ten worden bezien. Ongelukkigerwijze viel in het
najaar van 1960 het beraad over de kostprijzen
1960-1961, waarin voor één keer een „produktivi-
teitssprong" was gemaakt, samen met miserabele
weersomstandigheden.
WAARDERING VAN
ENKELE KOSTENELEMENTEN
MET betrekking tot enkele kostenfactoren is
ook wijziging gebracht in de wijze van
waardering in geld. Genoemd mogen worden de
diensten van grond en bedrijfsgebouwen. De
basis eigenaarsbedrijven is weer verlaten en
thans neemt men eenvoudig de gemiddelde pacht
normen. Voorts wordt nu in de kostprijsbereke
ning een post bedrijfsleidersvergoeding opgeno
men, die een bepaald percentage is van de com
binatie van bewerking- en rentekosten en dus
met die gecombineerde post op en neer kan gaan.
Overigens heeft men voor de verschillende be
drijf stypen een verschillend percentage moeten
nemen om ongeveer bij de bedragen van voor
heen aan te kunnen sluiten.
SLOTOPMERKING
MEN zou de volgende conclusies aan dit ver
haal kunnen verbinden:
Basis van het beleid kunnen zijn berekenin
gen van kosten en opbrengsten, die, al wil
men ze nog zo nauw bij de huidige werkelijk
heid laten aansluiten, altijd de vaststelling
van bepaalde uitgangspunten behoeven. Wenst
men de huidige werkwijze met kostprijs
berekeningen voort te zetten, dan moet niet
door strakkere richtlijnen of meer vaststaande
uitgangspunten verder van de werkelijke
situatie worden afgeweken. Als andere wense
lijkheden het prijsbeleid mede moeten be
palen, laat deze dan evengoed onderwerp van
voorafgaand overleg tussen de beleidsinstan-
ties zijn als de grondslag van de kostprijs
berekening.
Str.
(Adv.)
n amsterdam aim hem, eindhoven, s-gravfc nha'oe, groningen, rotterdam. .utrecht
kortenaerkade 1 s g