DE BASIS VAN HET BELEID Samenwerking tussen boer en loonwerker rrr rrATEBDit<r n JANUAMI IBBT KOSTPRIJSBEREKENING. ai) WELKE uitgangspunten zijn voor het maken van kostprijsberekeningen voornamelijk in het geding Het zy'n die richtlijnen aan de uitvoerende instantie (in dit geval dus het L. E. I.) die deze nodig heeft of die men niet aan dat instituut alleen wil overlaten. Er werd reeds opgemerkt, dat een kost prijsberekening ten behoeve van het prijsbeleid moet zijn afgestemd op de doeleinden van dat prijsbeleid. Het is niet de bedoeling om hier de doelstelling van het garantiebeleid of van het landbouwbeleid in het algemeen aan een beschouwing te onderwerpen. Zonder meer wordt de formule „redelijke bestaans mogelijkheid op het goed geleide, sociaal-economisch verantwoorde bedrijf" aanvaard (deze is overigens vaag genoeg om er met niemand ruzie over te krijgen Nu kan men de noodzakelijk vast te stellen uitgangspunten in twee groepen verdelen: die, welke direct samenhangen met de doelstelling van het beleid en bij het opzetten van de be rekening bekend moeten zijn, die, welke nodig zijn om bepaalde kostenelementen in geld te waarderen. Hier zullen niet alle geldende uitgangspunten worden besproken en slechts aandacht aan de voornaam ste worden geschonken. OPZET EN BEDRIJFSKEUZE MET gaat dus om landbouwbedrijven, maar wat zijn sociaal-economisch verantwoorde en wat is goed geleid? Men heeft gekozen voor een stelsel van gemiddelde berekeningen voor belang rijke produktiegebieden van de betreffende pro- dukten. Vooral om te voldoen aan de maatstaf sociaal- economisch verantwoord wordt getracht bij de keuze van de kostprijsbedrijven het gemiddelde van het gebied te vatten wat betreft produktie- omstandigheden die buiten de invloed van de in dividuele boer liggen: verkaveling, ontsluiting, be- drijfsgrootte (met een zeker minimum). Als men allerlei gegevens over deze omstandigheden kent is het zoeken van een aantal bedrijven, dat het ge bied aardig vertegenwoordigt, niet zo moeilijk. Moeilijker is het bij de maatstaf goed geleid. Wat is vakbekwame bedrijfsuitoefening en vooral: hoe moet men die beoordelen aan de buitenkant van het bedrijf? Hier gaat het dus niet om het zoeken van een gemiddelde, maar hier zal een gerichte keuze moeten worden gedaan. Hier komt de vraag in het geding of alleen op uiterlijke kenmerken kan en mag worden afgegaan bij het zoeken van goed geleide bedrijven. By de jongste herziening van de uitgangspunten is op deze laatste vraag met betrekking tot weide- bedrijven, gemengde- en veenkoloniale bedrijven een ontkennend antwoord gegeven. Er is een tweede selectie verricht en die werd „achter het bureau" uitgevoerd aan de hand van de boekhoudcijfers van de bedrijven over de laat ste jaren. Hiermede is het werk van de bedrijfskeuze- commissies in de kostprijsgebieden niet over bodig óf nutteloos geworden. Het is immers nog steeds noodzakelijk om over voldoende ep het oog representatieve bedrijven te beschikken. Voor de kostprijsberekening moge maar een ge selecteerd aantal daarvan worden gebruikt, voor de rentabiliteitsberekening die nodig is om de uitwerking van het garantiebeleid te beoordelen worden al deze kostprijsbedrijven gebruikt. DE VERDERE BEREKENING Di j de waardering van verschillende kos tenon- derdelen komt men vragen tegen, waarop zo maar niet aan de hand van de aan de werkelijk heid ontleende cijfers een objectief antwoord is te geven. In dat geval zyn ook vooraf vastgestelde uitgangspunten en afspraken nodig. Met enkele voorbeelden, van overigens belang rijke kostenelementen, kan dit worden toegelicht. Het ligt voor de hand om de noodzakelijke uren handenarbeid op te nemen tegen het c.a.o.-loon. Maar wat te doen met „zwart" loon voor moeilijk verkrijgbare arbeidskrachten? Ondertussen is de methodiek van de kostprijsberekening zodanig, dat ten aanzien van vreemde arbeidskrachten wordt uitgegaan van de werkelijk gedane loonuitgaven volgens de boekhouding. En wat te doen met de be loning van gezinsarbeidskrachten op kleinere ge mengde bedrijven, als deze gezinsleden zelf een uur handenarbeid niet zo hoog aanslaan als de c.a.o. aangeeft? Hierin lag de reden, dat voorheen hier ongeacht de werkelijke situatie normen voor het arbeidsverbruik gehanteerd werden. Deze methode is nu na de herziene bedrijfskeuze ver laten. VOOR de vergoeding voor typische bedrijfslei- dersarbeid kan men wat akkerbouw- en ge mengde bedrijven betreft wel afgaan op de belo ning van bedrijfsleiders van staatslandbouwbedrij- ven, maar wat in te rekenen voor de boer op het zuivere weidebedrijf? Er worden bezwaren tegen aangevoerd om de bedrijfsleidersbeloning mee om hoog te latèn gaan met het landarbeidersloon, maar waar moet die dan wel aan worden aangepast? Ook dit moet in een afspraak worden geregeld en thans is weer een nieuwe werkwijze voorgeschre ven. UOOR de waardering van de diensten van grond en gebouwen bestaan vele mogelijkheden met even zo veel mogelijkheden voor slaande ruzie! Men kan wel zweren bij de werkelijke eigenaars- lasten. maar welke netto-pacht dan en welke rente van elk gebouwenkapitaal met welke afschrijvings-ij termijn? Zo niet, welke pachtwaarde dan, de wer kelijke, of die volgens de normen. Hier is het uit-! gangspunt nu voor de tweede maal gewijzigd; men baseert zich op de pachtwaarde volgens de normen. Onderwerpen als de waardering voor stro met zijn sterk schommelende marktprijzen, die van eigen zaaizaad en pootgoed en die van bietenkop pen zullen maar blijven rusten. ZIJN ER ZOVEEL UITGANGSPUNTEN NODIG? DEN logische vraag zou kunnen zijn, of het nu "nodig is om zo'n groot aantal uitgangspunten en afspraken te maken. Wordt zodoende niet de gehele kostprijsbasis uitgehold? Dit gevaar is in- derdaar aanwezig. De behoefte aan afspraken ont staat, als er verschil van mening ontstaat tussen de Overheid en de georganiseerde landbouw of binnen de laatste over bepaalde berekeningswijzen van het uitvoerende instituut. Bestaat dit rhenings- verschil niet (b.v. omdat men de berekeningen al-i leen vanuit ondernemersstandpunt wil zien uitge voerd), dan kan er minder „beleid" aan te pas komen en zou men het instituut meer knopen kun nen laten doorhakken. Maar dit neemt niet weg, dat men op bepaalde punten toch te voren richt lijnen zal moeten geven. IIET aantal uitgangspunten is wel geleidelijk ge- groeid. Zo is b.v. enkele jaren bij de vast stelling van het prijspeil van de verschillende categorieën vee in verband met de aftrek voor omzet en aanwas in de kostprijsberekening van melk op voorstel van de Overheid aan het L. E. X. opgedragen om alleen met de toekomstverwach ting rekening te houden. Verder heeft de Mi nister van Landbouw in de Memorie van Antwoord ten aanzien van de landbouwbegroting 1961 naar aanleiding van bezwaren van bepaalde zijde tegen de (te hoge) waardering van de overuren van ge zinsarbeidskrachten gezegd deze zaak in het vol gende uitgangspuntenoverleg te willen betrekken. De jongste ontwikkeling aangaande de grond slagen van de kostprijsberekening komt in het vol gende artikel aan de orde. STR. L. NIEUWENHUMSE. P. A. W. te Wageningen |\E loonwerker is mede afhankelijk van de opdrachten van de boer. Niet alleen het aantal opdrachten is voor hem van belang, maar ook de periode waarin de opdrachten moeten worden uitgevoerd. Een zo gelijkmatig mogelijke verdeling van het werk is hem veel waard. Omgekeerd is de boer min of meer afhankelijk van de loonwerker, als hij in de loop der jaren steeds meer gebruik is gaan maken van de diensten van het loonbedrijf. Hij heeft dan zijn werktuigen, ar beidskrachten en werkmethoden afgestemd op de hulp van de loonwerker. Deze wederzijdse afhankelijkheid behoeft geen nadeel te zijn, maar zal bij goede samenwerking beide partijen tot voordeel strekken. Er wordt dan niet alleen begrepen, maar ook verdragen, dat de belangen van de partijen soms tegengesteld zijn. Beiden zijn echter gebaat bij goed en voordelig werk. Daaraan zal daarom gaarne worden meegewerkt. OVERLEG IS NODIG r[ tot voordelig werken te komen is overleg nodig. Daartoe zou de loonwerker in januari een klan tenmiddag of -avond kunnen houden, om punten te bespreken als: a. De beschikbare werktuigen en machines bij het loonbedrijf. b. De gewenste rijenafstand van de gewassen en de gewenste cultuurmaatregelen. c. Welke mogelijkheden de werktuigen bieden en welke werkmethoden in aansluiting daarop het voordeligst kunnen worden toegepast. d. De voorbereidingen die de boer moet treffen (o.a. verbreden uitritten). e. Hoeveel arbeidskrachten de boer moet leveren en wat nodig is voor een vlotte afvoer van het produkt, f. De extra kosten voor afwijkende percelen, afwijkende rijenaf stand, percelen op grote afstand en het uitvoeren van achterwege gebleven voorbereidende werkzaamheden. g. De wensen die de boeren hebben voor de aanschaffing van nieuwe werktuigen of veranderingen aan reeds aanwezige werktuigen. h. De garantie dat de loonwerker voor het komende seizoen een beperkt aantal opdrachten zal aan vaarden, b.v. door te stellen dat voor een overcapaciteit zal worden gezorgd, tot tijdens het seizoen blijkt dat meer werk kan worden gedaan. (Er wordt wel een overcapaciteit genoemd van 25 voor werk dat gedurende een middellange periode en van 40 voor werk dat in een korte periode moet worden uitgevoerd). 1 De voordelen die voor de boer ontstaan door vlot werken te bevorderen. (Door het bijeenbrengen op een centrale dorsplaats kan een startpremie achterwege blijven of zijn bij een gemengd tarief min der uren nodig). j. De minimale tijdsruimte tussen opdracht en uitvoering van het werk. Dit om te voorkomen dat loonwerk wordt beschouwd als een laatste redmiddel. PUNTEN VAN BELANG VOOR DE BOER IOONWERK heeft voor de boer zin als het hem voordeel oplevert. In principe is voordeel te ver- wachten, omdat gemeenschappelijk gebruik van werktuigen met lagere kosten gepaard gaat. Belangrijk is verder dat men, zonder zelf grote investeringen te doen, kan beschikken over de beste en nieuwste werktuigen. Bovendien zorgen ervaren vakmensen voor een goede bediening. Dit is vooral van belang wanneer de boer en zijn arbeidskrachten niet beschikken over de technische kennis en geen ambitie hebben voor werken met machines. Ook kan vaak met een kleiner aantal arbeidskrach ten op het bedrijf worden volstaan, omdat de loonwerker voor het bedienende personeel zorgt. Om een goede samenwerking te behouden zal de loonwerker gedurende de meerdere jaren moeten kunnen rekenen op de opdrachten van de boer. Ook in het belang van de boer investeert de loonwerker grote bedragen in de werktuigen. Dit geeft morele verplichtingen. Als nadeel van loonwerk kan worden genoemd, dat de mogelijkheden van mechanisatie worden, bepaald door het werktuigenpark van de loonwer ker. Bovendien is men er minder zekér van op tijd te worden geholpen. Daar staat echter het voor deel tegenover dat van binding van het produktie- plan door eigen werktuigen vrijwel geen spraka is. PUNTEN VAN BELANG VOOR DE LOONWERKER IIET voordeel van de lage kosten van een volle* dige bezetting van de werktuigen wordt al-* leen verkregen bij voldoedde opdrachten. De loon-i werker moet daarom vroegtijdig kunnen beoor delen of voldoende werk kan worden gedaan om de voor Boer en loonwerker noodzakelijke kosten te realiseren. Zijn voor de komende periode voldoende op drachten aanwezig, dan kan een reeds aanwezig werktuig opnieuw worden gebruikt of voor het eerst worden aangeschaft. Zijn de opdrachten voor een werktuig te gering en is geen verbetering ta verwachten, dan kan voor dat werk vaak beter samenwerking met een andere loonwerker worden gezocht. Zo mogelijk kan dan een werktuig ge*» zamenlijk worden geëxploiteerd. Het aanvaarden van niet veel opdrachten voor een toekomstige periode, laat de tijd om vakwerk af te leveren. Dit is belangrijker dan een laag tarief. Tijdig overleg met de klanten werkt een vlotte bediening en een juiste afwerking in de hand. Dit zal niet alleen op langere termijn de mogelijkheids geven van een lager tarief, maar ook voldoende werk en daarmee een betere kans op winst* mogelijkheden. De boer zal vakwerk weten te onderscheiden ere te waarderen. Als vakwerk wordt geleverd zal hij gaarne gebruik blijven maken van het loonbedrijf. Hierdoor wordt in beider belang voorkomen dat de boer zelf werktuigen aanschaft, waarvoor hij geen voldoende werk heeft. „Loonwerken" door de boer blijft achterwege.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1961 | | pagina 9