De
in
Zeeuwse kleine boer
het zoeklicht
r
Kleiiie-Boercnnummer
ZATERDAG 14 JANUARI 1%1
No. 2563 Frankering bij abonnement: Terneuzen
-faarganc?
^ANNEER men kennis neemt van wat er de laatste
jaren geschreven wordt in ons land over de kleine
boer, dan komt men regelmatig de kwalificatie „vraag
stuk" tegen. Nu valt het, dunkt mij, niemand moeilijk
zich voor te stellen dat het voor betrokkenen weinig
aangenaam moet zijn als een vraagstuk te worden ge
kenschetst. Het doet er daarbij weinig toe, dat de
studies van landbouwingenieurs, professoren, instituten,
politici, ministers enz. meestal zich meer met het kleine
boerenbedrijf als vraagstuk bezig houden dan met de
mens op dat bedrijf. Bovendien hoort men de laatste tijd
steeds meer naar voren komen dat vele kleine of
althans de kleinste boerenbedrijven zouden moeten ver
dwijnen. Er is dus alle reden dat een speciaal nummer
van het Zeeuws Landbouwblad vanuit eigen kring zich
met deze uitspraken bezig houdt en zich over veel van
wat van belang is voor de kleine boer uitspreekt.
IIET is goed dat er geen legendevorming op zulk
belangrijk maatschappelijk terrein ontstaat.
Het gaat voor Nederland om een groot deel van
onze boerenstand, n.l. om meer dan van onze
boeren.
Waar komen deze kleine boeren vandaan? Het
zijn de opvolgers op bedrijven die reeds die
grootte bezaten; het zijn de zoons en dochters van
grotere bedrijven, die gesplitst werden; het zijn de
landarbeiders, die, begonnen met een klein stukje
grond, zich opgewerkt hebben. Het zijn goede bur
gers van ons volk, deze groep van kleine zelfstan
digen, stiefkinderen van onze sociale wetgeving,
harde Werkers, zuinig, cppa.send, vaak levend
onder omstandigheden, die thans in de welvaarts
staat Nederland een harde konkurrentie te ver
duren hebben.
IIET is een feit dat er in het dichtbevolkte
Nederland al lange jaren een gebrek aan
grond is, mede ten gevolge waarvan het aantal
kleine boerenbedrijven sterk gestegen is, vooral
in sommige streken van ons land met lichte gron
den. Overigens is in andere landen in West-Europa
met uitzondering van Denemarken de toestand be
paald ongunstiger. In de gehele E. E. G.- is 78,5
van de bedrijven geen 10 ha groot. In sommige
E. E. G.-landen zijn vele zgn. dwergbedrijfjes; zo
bedraagt het aantal ondernemingen met minder
dan één ha in België 74,2 in Luxemburg 46,2
en in Italië 35,5 Ook in ons land zelf zijn grote
verschillen. Zo is op de zandgronden 70 van de
bedrijven kleiner dan 10 ha; in de weidestreken
is dit 52 r/(, in de veenkoloniën 39 in de zeeklei
gebieden 55 Schakelen we de bedrijven tot 3 ha
uit dan ligt op de zandgronden 71 van alle be
drijven tussen de 3 en 20 ha; in de weidestreken is
dit 64 en op de zeeklei 47 Vergelijken we de
gemiddelde bedrijfsgrootte van de zeeklei (19,3 ha)
met die van de zandgronden (9.8 ha) dan blijkt dus
dat de eerste bijna de dubbele is van de laatste.
De kleinste gemiddelde bedrijfsgrootte heeft Gel
derland met 8,7 ha, terwijl Zeeland na Groningen
de hoogste is met 16,3
J\E statistiek is gauw jklaar met de indeling van
kleine boeren en hun bedrijven. Maar m.i.
zijn we er niet met een cijfermatige indeling. De
stelling dat bedrijfjes beneden de 5 ha, geen be
staansrecht zouden hebben en dat 10, 15. 18 ha
of 23 ha de ideale minimum-oppervlakte zouden
uitmaken, is in zijn algemeenheid onhoudbaar en
onbewijsbaar. Of een bedrijfje te klein of groot
genoeg is naar oppervlakte, toont uiteindelijk het
jaarlijkse netto-overschot in geld van de betrok
ken boer aan. En dit hangt dan weer af van het
bedrijfstype, van de grondsoort, van de intensiteit
en keuze der produktie, van de bekwaamheid en
specialisatie van de boer enz. enz. Zo is een dorp
als Kapelle-Biezelinge, met onvoldoende gronden
voor de vraag, grootgeworden en heeft deze drang
mar zelfstandige werkgelegenheid weten op te
vangen door specialisatie in de teelt van klein-
fruit. Andere dorpen hebben zich op andere wijze
aan weten te passen en zo vinden we vele kernen
in Zeeland met veel kleine levenskrachtige be
drijven, zoals b.v. Oosterland, St. Annaland,
Waarde, Westkapelle en in 't land van Hulst. Doch
niet iedereen kan specialiseren, dan loopt de afzet
vast. En wanneer intensivering moeilijk verloopt
of niet mogelijk is, vraagt de huidige arbeidstech-
niek meer grond. In de saneringsgebieden is men
daar ten dele aan tegemoet kunnen komen. Doch
de arbeidsrationalisatie verloopt snel en men ziet
snel wijzigingen optreden. I-Iet aantal bedrijfjes
van 15 ha in Nederland dat in 1947 nog 33
van 't geheel uitmaakte was in 1959 teruggelopen
tot 21 Daartegen was het aantal in de klasse
van 5—10 ha van 29 tot 33 opgelopen en in de
klasse van 1020 ha van 24 tot 31
CR komen dus minder bedrijven en ze worden
groter. In Zeeland ging 't net eender; in 1947
waS het percentage bedrijven van 15 ha nog
40 in 1959 nog 27 De klasse van 1020 ha
was echter in die twaalf jaren opgelopen van 18
tot 25 Er moet verwacht worden dat deze tijd
meebrengt, dat deze ontwikkeling zich zal voort
zetten. In andere landen zien we reeds lang het
zelfde verschijnsel. Het neemt soms, zoals in Zwe
den en Denemarken, waar de opvolgers niet meer
op de te kleine bedrijfjes willen blijven, het karak
ter van „landvlucht" aan. In Amerika is het pro
ces al meer dan 30 jaren aan de gang. Voor het
Zeeuwse klimaat en onder de Zeeuwse omstandig
heden geldt echter dat een belangrijk aantal klei
nere bedrijven zich zal blijven intensiveren in tuin-
bouwrichting. Dit alles kan de economische positie
van onze landbouw slechts verstevigen.
Vooral op de zgn. marginale gronden zullen be
drijfjes voorkomen, die, als ze niet in grootte kun
nen worden opgetrokken, niet zuilen meekunnen.
A RGANISATORISCH heeft de kleine boer nog
niet altijd dé plaats ingenomen die hem toe
komt. Hij ontbreekt in te veel besturen en hij
stemt zelf lang niet altijd zodanig dat hier de
nodige aanpassing snel genoeg verloopt. Zijn
kollega's van de grotere bedrijven komen in dit
opzicht mijns inziens hem soms ook te weinig
tegemoet. Er zijn heus ook b.v. nog wel Z. L. M.-
afdelingsbesturen, waar men zich op dit vraagstuk
praktisch eens moest beraden. De Z. L. M. is wel
vertegenwoordigd in de Afd. Kleine Boeren van het
Landbouw-Comité. Een vraagpunt zoals dat over
de uien deze winter is een goed voorbeeld van het
betrekken van de kleine boer in ons organisa
torisch werk. Op het gebied van de veehouderij en
de tuinbouw kan m.i. meer gedaan worden.
IIET kleine boeren vraagstuk moet en dat
geldt zeker ook voor de Overheid niet te
uitsluitend economisch benaderd worden. De kleine
boer en zijn gezin zijn een deel van onze platte-
lands ge meen schap, zijn evenzeer deel van onze
volksgemeenschap. Wij weten dat de optimale be
drijfsgrootte van vandaag in vele streken en in
verschillende gevallen al niet meer die van morgen
zal zijn. Doch tevens weten wij dat een optimaal
mengsel van verschillende bedrijfsgrootten ruimte
y.al laten ook voor het produktieve en intensieve»
bekwaam geleide kleine boerenbedrijf. Wij zien de
kleine boer zij het dan in getale minder talrijk
dan vroeger zijn plaats in onze land- en tuin
bouw blijven innemen. Maar dan zullen Overheid
en geleerden niet alleen mogen vertrouwen op de
macht der economische kennis en de reële, doch
mede in haar overwegingen meer dan tot nog
toe moeten betreuren het oude spreukenwoord*
„Behoud Uw hart boven al wat te bewaren is,
want daaruit zijn de uitgangen des levens".
Poortvliet M. A. GEUZE,
2€ UWS
lANÖBOQWBlAÖ