S.E.R. LOONRAAÜ College van Rijksbemiddelaars? Vervolg van de rede van Drs. N. A. Vaandrager IN PLAATS VAN 890 ZEEUWS LANDBOUWBLAD Gelet op de gang van zaken begrijp ik niet, dat het C. N. V. zich tegenover de regeringsbeslissing blijft stellen. Een dergelijke revolutionaire ge dragslijn zou men van het C. N. V. niet verwach ten, aldus de heer Vaandrager. Mijn bezwaar tegen het C. S. W. V.-standpunt is, dat dit gemakkelijk aanleiding kan geven tot allerlei willekeurige beslissingen en het element willekeur dient uit het loonbeleid te worden ge bannen ten einde onbillijkheden te voorkomen. De reden waarom de regering haar beslissing heeft moeten nemen geldt voor het gehele be drijfsleven. Hiervan dient men niet uit te sluiten die bedrijfstakken waar het economisch goed gaat en men zich in de loonsector iets extra's kan ver oorloven. Misschien is het C. S. W. V.-standpunt mede ingegeven door het feit, dat de werknemer een loonsverhoging in het algemeen hoger waar deert dan bijv. gepremieerde spaarregelingen of verbeteringen in pensioenvoorzieningén, dan wel uitkeringen i.v.m. de winst. Ik spreek dit niet tegen, maar voeg er direkt aan toe, dat wanneer ooit het moment gunstig is geweest om bezits vormende maatregelen te treffen voor de werk nemers dit onder de huidige omstandigheden het geval is. De opzet van dergelijke voorzieningen zal zo eenvoudig mogelijk moeten worden gehou den om te voorkomen, dat hiertegen van werk geverszijde weerstand ontstaat vanwege de hier aan verbonden administratieve beslommeringen. De K. A. B. heeft zich m.i. terecht onvoorwaar delijk achter het regeringsstandpunt geschaard. Zij voelt er, gelet op de goede resultaten welke in 1959 en 1960 zijn verkregen met het gevoerde loon- en prijsbeleid, niets voor deze thans ongedaan te maken. Voorkomen dient te worden, dat de be reikte resultaten verloren gaan door loonsverho gingen, die wel consequenties met zich moeten meebrengen voor het prijspeil. Het accent wordt gelegd op de wenselijkheid de werknemers in de gestegen welvaart te laten delen door maatrege len, die de lonen niet in beweging brengen. De K. A. B. denkt in dit verband aan bezitsvormende maatregelen, een standpunt dat destemeer waar dering verdient omdat het ook voor de K. A. B. eenvoudiger zou zijn geweest te pleiten voor loonsverbeteringen. Spreker gelooft dat de K. A. B. de belangen van haar leden beter in het oog heeft gehouden dan het N. V. V. en het C. N. V. De arbeider is immers niet gebaat met meer loon in het loonzakje wan neer bij voorbaat vaststaat, dat tegelijkertijd zijn uitgaven omhoog zullen gaan door optredende prijsstijgingen. Ook in die sectoren waar het eco nomisch zo goed gaat zijn ondernemingen die geen loonkostenstijging kunnen opvangen zonder prijsverhoging. Dit blijkt uit de aanvragen die het Ministerie van Economische Zaken bereiken om vergunning tot doorberekening van een loons verhoging in de prijzen. Het was dus niet zo ver wonderlijk, dat het standpunt van de K. A. B. in het bestuur van de Stichting van den Arbeid medestanders vond in de organisaties uit de land bouw en middenstand en de confessionele werk geverscentrales uit de industrie. DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING C. A. O. METAAL IVE tussentijdse wijziging van de c.a.o. voor de metaal kon niet doorgaan zoals partijen zich dat hadden voorgesteld. Daar over deze zaak veel te doen is geweest en het bovendien een belang rijke c.ao betreft, waarin de inkomenspositie van naar schatting 190.000 werknemers is geregeld, gaat de heer Vaandrager op de gang van zaken nog nader in. |\E Vakraad Metaal stelde voor, alhoewel het College van Rijksbemiddelaars reeds te ken nen had gegeven, dat voor het 2e-halfjaar 1961 eventuele loonvoorstellen niet zouden kunnen worden gerealiseerd, toch een loonsverhoging van 3 o m.i.v. 1 januari 1961 en per 1 juli d.a.v. nog eens 5 °/o. Daarenboven werd een uitbreiding van de regeling uit de uitkering i.v.m. de winst be oogd van l'/2 over 1960 en nogmaals V/i over 1961. Met deze voorstellen stond de Vakraad bui ten de spelregels van de loonpolitiek en heeft hij zich in een moeilijke positie gemanoeuvreerd. Het ware verstandiger geweest indien hij de extra voorzieningen voor de arbeiders meer in de secun daire sfeer had gezocht (bijv. in een verbetering van de bedrijfspensioenverzekering). Hiertegen zouden ongetwijfeld minder bezwaren hebben be staan. Het is niet waar dat de metaalindustrie thans de wrange vruchten plukt van een meerjarige c.a.o. Deze lange looptijd hield verband met de fikse loonsverhoging. Spreker ziet dan ook niet in dat de metaalarbeiders door de regeringsbeslis sing onheus zijn behandeld en waarom de metaal industrie een premie zou moeten worden gegeven boven andere sectoren van het bedrijfsleven. De beslissing die is gevallen, is rechtvaardig. DE LOONSITUATIE IN DE LANDBOUW VOOR HET KOMENDE CONTRACT JA AR I\E heer Vaandrager wees er vervolgens op, dat binnenkort ook in de Hoofdafdeling Sociale Zaken van het Schap het loonoverleg moet wor den hervat. Vandaar dat een antwoord moet wor den gegeven op de vraag, welke loonmaatregelen mogelijk zijn voor het contractjaar 1961/1962. Het klimaat voor het loonoverleg in 1959 was niet bijzonder gunstig. Thans liggen de omstan digheden nog moeilijker. Door de uitermate slechte weersomstandigheden van dit jaar zijn de moeilijkheden om de oogst veilig te stellen zeer groot geweest. In alle streken heeft de kwaliteit van de produkten veel geleden. Een gedeelte van de aardappeloogst kon zelfs in het geheel niet worden geborgen. De landbouwwerkzaamheden gingen gepaard met bijzonder hoge kosten aan loon en materiaal. Men behoeft dus geen profeet te zijn om te voorspellen, dat de bedrijfsuitkom- sten over 1960 over het algemeen slecht zullen zijn. De rentabiliteit geeft dus dit jaar geen hou vast om aan de lonen iets te doen. Daarnaast be staat in landbouwkringen een gevoel van onbe hagen over het weinig taktvolle prijzenbeleid van de regering voor 1961. De vraag rijst of het onder dergelijke omstandigheden verantwoord is van werkgeverszijde toch akkoord te gaan met even tuele loonmaatregelen voor de landarbeiders. Hierbij moet worden overwogen, dat in de sociale sector nog verschillende achterstanden bestaan. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de vijfde ge meenteklasse, die voor de meeste arbeiders reeds lang werd afgeschaft, alsmede aan de vakantie regeling en de arbeidstijden, die in onze bedrijfs tak ongunstiger zijn dan in andere sectoren. Willen wij niet verder achterop raken, dan zal er iets moeten gebeuren. DIJZONDER urgent is het vraagstuk van de arbeidstijd in de veehouderij. De werkgevers zullen zich moeten realiseren, dat deze situatie niet kan blijven voortduren. Nadere bezinning is nodig om na te gaan op welke wijze een verkor ting van de arbeidstijd door een gewijzigde be drijfsvoering in dé veehouderij kan worden op gevangen. Dit zal een groot aanpassingsvermogen vergen van de veehouders. Een en ander overwegende kom ik tot de con clusie, dat het van een kortzichtig beleid zou ge tuigen, indien de werkgevers niet bereid zouden zijn mee te werken aan een rechtvaardig sociaal beleid, omdat de garantieprijzen ons niet be vredigen. Dit zou de onverkwikkelijke situatie waarin onze bedrijfstak verkeert slechts vererge ren; daarom zal de Hoofdafdeling Sociale Zaken moeten nagaan welke ruimte de regering precies heeft gelaten in de garantieprijzen. Mijn indruk dienaangaande is, dat in de akkerbouw meer ruimte voor loonsverbetering bestaat dan in de veehouderij en voor de bedrijven op de lichte gronden; een lichtpunt is echter, dat de gevolgen van een loonsverhoging in de veehouderij en op de zandbedrijven minder zwaar wegen, omdat het aantal arbeiders hier relatief kleiner is. Dit neemt niet weg, dat de betrokken werkgevers op deze bedrijven een bittere pil zullen moeten slikken. MET betrekking tot de produktiviteitsstijging zullen ervaren rekenmeesters wel tot de conclusie komen, dat er althans op papier t.a.v. het vorige jaar niet veel is veranderd. Im mers, in de basis-gegevens die gebruikt zullen moeten worden voor een berekening van de pro duktiviteitsstijging zijn nog niet opgenomen de gevolgen van de bijzondere bedrijfsomstandig heden van het jaar 1960. Een en ander betekent, dat een produk- tiviteitsruimte van gemiddeld ca 4% be stemd zou kunnen worden voor loonkosten verhogende maatregelen. Er zal van moe ten worden uitgegaan, dat welke voor- zieningèn ook worden getroffen, de kosten hiervan in mindering zullen moeten wor den gebracht op de beschikbare ruimte. Het loonoverleg in de Hoofdafdeling Sociale Zaken is nog niet zover gevorderd, dat ik op deze plaats reeds mededelingen zou kunnen doen over de bereikte resultaten. Evenmin wil ik mij aan voorspellingen wagen, aangezien ik hierdoor af breuk zou kunnen doen aan het vrije overleg, dat tussen betrokken partijen nog niet is afgesloten. GROND- EN GEWASONDERZOEK IN ZEEUWS-VLAANDEREN MET ingang van 19 december 1960 is de heer E. P. van de Bulck, Hengstdijksestraat 5, Hengstdijk. Tel. 01148—421, aangesteld als mon sternemer van het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Goes, voor geheel Zeeuws-Vlaanderen. De heer Van de Bulck is reeds enige tijd als monsternemer werkzaam in Oost Zeeuws-Vlaan- deren en zijn gebied is nu ook uitgebreid met West Zeeuws-Vlaanderen. De heer Dellaert te Oostburg, die meer dan negen jaar monsternemer is geweest, heeft zijn functie neergelegd. 'TOT besluit van zijn inleiding maakte de heer Vaandrager nog enkele opmerkingen over de vraag, of de invoering van de vrijere loonpolitiek tot consequentie dient te hebben, dal thans ook een einde wordt gemaakt aan het voortbestaan van het College van Rijksbemidde laars. Spreker zeide dat men tot deze conclusie zou kunnen komen, omdat met de vrijere loon politiek wordt beoogd de primaire verantwoordelijkheid voor de loonvorming te leggen bij het georganiseerde bedrijfsleven. Deze overweging is het o.a. welke het Ministerie van Sociale Za ken ertoe heeft gebracht een Loonwet in voorbereiding te nemen, ter vervanging van het Bui tengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. jrOU het College van Rijksbemiddelaars zijn plaats moeten inruimen voor een ander or- gaan, dan is de Sociaal-Economische Raad hiervoor de meest geëigende instantie. De in het vooruitzicht gestelde Loonwet zou kunnenvoorzien in een Loonraad, in te stellen door de S.E.R. Zou een dergelijke reorganisatie een verbetering betekenen van de bestaande situatie'? Vooralsnog ben ik geneigd hieraan te twijfelen. Het is zeker niet teveel gezegd, dat het Col lege zijn taak sedert de bevrijding op een voortreffelijke wijze heeft verricht. De regering kon via dit orgaan invloed uitoefenen op de gang van zaken met betrekking tot de loonpoli tiek. Indien men, zoals ik, de opvatting onderschrijft, dat de loonpolitiek een belangrijk instru ment is voor de economische politiekdan houdt dit in, dat men tevens moet erkennendat de regering moet kunnen ingrijpen wanneer zij dit met het oog op de centrale doelstelling van haar beleid noodzakelijk acht. Mocht zij op een onjuiste en niet gerechtvaardigde wijze in grijpen, dan is het de volksvertegenwoordiging die haar desgewenst heen kan zenden. Mocht het College van Rijksbemiddelaars verdwijnen, dan zal de overheid toch behoefte houden aan een eigen Loonbureau. T 7ERWACHT moet worden, dat in een eventueel in te stellen Loonraad het georganiseerde Y bedrijfsleven een ruime plaats zal willen innemen. Immers, in deze gedachtengang zal ook de Looncommissie van de Stichting van den Arbeid verdwijnen. Gezien het tripartite karakter dat aan de Loonraad zal worden gegeven, zullen hierin ook zitting nemen leden die geacht worden het algemeen belang te vertegenwoordigen. Hij zal dus een veel bredere samenstelling krijgen dan de huidige Looncommissie van de Stich ting van den Arbeid en de taak moeten overnemen zowel van de Looncommissie als van het College. Thans is de situatie zo, dat wanneer de Stichting van den Arbeid niet tot een unaniem standpunt komt over bepaalde loonvoorstellen, het College, d.w.z. een instantie van de overheid, beslist. Mochten zich soortgelijke moeilijkheden voordoen in de Loonraad, dan zullen de z.g. kroonvertegenwoordigers de doorslag geven. T OORALSNOG ben ik van mening, dat deze oplossing in de praktijk niet zal bevredigen, want het lijkt mij dat wanneer werkgevers en werknemers elkaar op een bepaald punt niet kunnen vinden, het de overheid moet zijn die beslist. De ervaring die in het verleden met deze procedure is opgedaan doet verwachten, dat ook in de toekomst objectieve beslissingen zullen worden genomen. Beslissingen waardoor misschien niet altijd het groeps-, maar wel het algemeen belang, wordt gediend. IK geef graag toe, dat deze gedachte niet in overeenstemming is met een ontwikkeling van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zoals door verschillende maatschappelijke orga- i nisaties voor wenselijk wordt gehouden, maar bij mijn uitspraak overweeg ik tevens, dat in de praktijk het bedrijfsleven nog niet zover is, dat het bereid is de beslissing over loongeschillen volledig in handen te geven van een publiekrechtelijk bedrijfsorgaan als de S. E. R.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1960 | | pagina 6