Kanttekeningen bij het kostenvraagstuk in de Nederlandse landbouw ■797 D' ZATERDAG It N OV EMBER 1 9 6 CR, zullen maar weinig plekjes platteland in ons land te vinden zijn in deze tijd, waar men de laatste maanden of het laatste jaar niet tot de overtuiging is gekomen, dat het „Panta Rhei, Alles Vloeit" of het „Niets is bestendigs hier beneen" in een zeer snel tempo, sneller dan ooit eerder ervaren, bezig is een harde waarheid te worden en een .jagend of is het beter te zeggen gejaagd stempel te drukken op die landbouw. In de jaren na de tweede wereldoorlog, waarin het huidige boeren- en tuindersges'acht zijn bedrijf uitoefent, hebben velen uit deze groepen, de een vroeger, de ander later, reeds ervaren dat de stroom van de tijd met het klimmen van de jaren toenam, doch thans is veeleer het gevoel dat men in stroomversnellingen is terecht gekomen. Deze versnellingen doen zich o.a. voor in de technische sfeer, in de financieringen, bij de arbeidsextensivering en in de internationalisatie der afzet- en beleidsvraagstukken. IE akkerbouw en de veehouderij zijn in navolging van sommige reeds meer gespecialiseerde tuin bouwsectoren bezig zich om te schakelen van een arbeidsintensieve naar een kapitaalintensieve produktie. Tot nu toe hadden vele vooruitstrevende en bij de tijd zijnde ondernemers in de landbouw het gevoel deze omschakeling aan te kunnen, althans te kunnen bijhouden. De stormachtige ontwik keling van de industrialisatie na het tijdperk van bestedingsbeperking thans in ons land en de verschijn selen die deze hausse begeleiden, zoals de gedifferentieerde loonpolitiek, de omvang van de lange afstands-pendel e.d. hebben echter vooral in de sfeer van de arbeidsverhoudingen op het platteland een zodanige uitwerking, dat de agrarische ondernemers door dit tempo welhaast overweldigd dreigen te worden, en aan de zekerheid van hun ondernemerschap beginnen te twijfelen. Dit is een kwade zaak, want moeilijke en in die mate niet voorziene omstandigheden vereisen een koel hoofd en geen twijfels terzake van noodzakelijk te treffen beslissingen. En elk ondernemerschap, ook al gaat het in de Nederlandse land- en tuinbouw gemiddeld maar om kleine zelfstandige eenheden met een jaaromzet meest zo van ƒ20.000,— tot ƒ200.000,—, elk ondernemerschap vraagt in de eerste plaats en steeds weer om beslissen, is in feite telkenmale beslissen. Het optelsommetje van al deze kleine eenheden betekent tenslotte nationaal-economisch een totale produktie van een orde van grootte van 6 miljard gulden, en een export-aandeel, inclusief bewerkt, van een orde van grootte van 30 van de totale uitvoer. De huidige situatie is nog in zijn effect verscherpt door een aantal met het snelle arbeids- verloop samenvallende factoren, t.w. de bijzonder zwakke markt voor een aantal essentiële produkten dit jaar de maximaal slechte weersomstandigheden een tegengesteld extreem en schadelijk 1959. Dit alles maximaliseert de druk van het moment; het Is kentekenend voor een stemming; het is echter zaak, we herhalen het, zoals trouwens altijd en overal, het blijvende uit het voorbijgaande te zien te peuren en nuchter te blijven. Wat staat een ondernemer in deze omstandigheden te doen Voortploegen, zij het zeker in het algemeen niet meer met een paard voor een éénscharige ploeg, doch met een trekker van een zodanig type en een dito zoveelscbaarsploeg daarachter, dat aan op timale produktiviteitseisen op het betrokken be drijf wordt voldaan. Misschien straks met de zichzelf besturende elektronische ploeg van de Flakkeese boer/uitvin der Sieling. Dat wordt dan een kwestie van rekenen, een kwestie die er altijd geweest is. Horring zegt in zijn proefschrift dat zowel voor de afzonderlijke bedrijfshuishoudingen als voor de volkshuishouding in haar geheel doorgaans de voortbrenging gericht is op de verkrijging van een zo groot mogelijke netto-opbrengst en dat het eco nomisch gezien ook zo hoort te zijn. Ten aanzien van Nederland constateert hij dat de landbouwer in elk geval in hoge mate onder nemer is, niet alleen doordat hij overwegepd voor de markt produceert, maar ook in die zin, dat hij er bij zijn bedrijfsvoering naar streeft een zo hoog mogelijke netto-opbrengst te verwerven. Een zo hoog mogelijke netto-opbrengst, m.a.w. een opti maal gunstige verhouding voor de ondernemer tussen opbrengsten en kosten, ziedaar ook in alle eenvoud, waarom men steeds in het economisch streven over een kostenvraagstuk kan spreken. Dat de agrarische inkomens aan een sterke druk onderhevig zijn, veronderstel ik als bekend. Dat aan de opbrengstenkant de beïnvloeding van onder nemerszijde slechts op kwaliteit en kwantiteit der produktie slaat en niet op de prijzen, die meestal als gegeven dienen te worden aanvaard, zal men evenzeer weten. Technisch is er aan de opbreng stenkant in de agrarische onderneming te optima liseren, behoudens het bekende storm en tegen weer uit het liedje: Daar was eens een meisje loos Zuiver organisatorisch is de bewegingsvrijheid en zijn dientengevolge de mogelijkheden aan deze zijde van de resultatenvergelijking maar zeer be perkt. DE COST GAET VOOR DE BAKT UIT IN de kostenzijde zit een stuk meer dynamiek en dat is maar goed ook, want anders was het de dood in de pot. Zolang ergens muziek in zit, kan het er ook altijd nog. uitkomen. Het hangt er dan maar van af of de ondernemer een musicus of slechts een muzikant is en of de overheid een goed dirigent is die bezielende leiding weet te geven, of een slecht dirigist, die elke muzikale vrijheid en fantasie in de kiem smoort. Dat de Cost voor baet uitgaet hebben onze voor ouders al vele eeuwen geweten. Het zou het motto kunnen zijn voor dit hetoog. Sorqmige menen deze oud-vaderlandse spreuk onder alle omstandig- Inleiding gehouden door Ir. M. A. Geuze te Poortvliet op de Algemene Vergadering van het K. N. L. C. op 8 nov. j.l. te Utrecht. heden te moeten vertalen met de laagste of lage costen gaan voor de baat uit. Dit is niet alleen een vrije vertaling, het is in ieder geval voor driekwart fout. Ze bedoelen immers niet de laagste kosten in verhouding tot de hoogste opbrengst, ze staren zich dood op laag, lager, laagst als niveau en ver der maar afwachten, God zegene de greep. In feite zijn er tenminste vier schematische mogelijk heden, die tot bepaalde netto-resultaten leiden. TABEL I 1) hoge opbrengsten - hoge kosten 100 - 70 30 2) lage opbrengsten - lage kosten 60 - 50 10 3) hoge opbrengsten - lage kosten 100 - 50 50 4) lage opbrengsten - hoge kosten 60 - 70 -10 De ervaring op de L. E. I.-akkerbouwbedrijven leert tot nu toe, dat de bedrijven niet de hoogste kosten doorgaans tot de l>este netto-resultaten weten te komen. De intensief gevoerde bedrijven dus. Het is thans de vraag of dit zo blijven zal; een verlengstuk van deze vraag is of het zo blijven kan. Natuurlijk kan men tal van variaties op eerder- vermelde schema's aanbrengen; men kan het schema ingewikkelder maken door de tussentrap gemiddelde opbrengst en gemiddelde kosten in te voeren; men kan de cijferwaarden oneindig va riëren. Het merkwaardige is nu de gegevens van de boekhoudbureaus wijzen het uit dat men de theoretische gevallen haast niet zo uitdenken kan, of ze komen in de praktijk wel voor. Het gaat er voor de ondernemer, in ons geval de boer en tuinder, dus om het kostenniveau in verhouding tot het opbrengstniveau zo gunstig mogelijk te houden. Het voorgaande kan men ook anders karakteriseren; het doel is te bereiken zowel door d'e produktiekosten per eenheid produkt te doen dalen of de kosten gelijk te houden en de hoeveelheid produkt te doen toenemen. Dit stukje economie in de praktijk te verwezen lijken vraagt meer dan het toepassen van leerstuk ken zonder meer. De economische wetenschap is nog altijd zozeer een benaderende, dat het wense lijk ware dat de relativiteit in de kringen der be roepseconomen een meer gekoesterd begrip ware. Zo is het ongetwijfeld voor de zuivere econoom mogelijk zijn leerstellingen in het eigen huis houden onverkort te handhaven; zouden deze men sen dit steeds doen, dan zouden echter ongetwijfeld vele huwelijken verbroken worden en kapot gaan. Het esthetisch genot dat de beoefening van de zui vere wetenschap geeft moge gehandhaafd blijven;, de vraag of de leer een praktische betekenis heeft moge daarvoor van secondair belang zijn, het leven van alledag kan hiermee geen genoegen nemen. Ook een 100 bezetting van het politieke leven met gedrilde en geschoolde economen, zoals professor Wemelsfelder aanbeval, zal onze maatschappij niet gelukkiger en beter maken, omdat gezond verstand en liefde b.v. de mens heid verder hebben gebracht dan sommige eco nomische rendementen. Het Ondernemerschap is mede een functie van het leven en in het leven en het leven is meer dan een rekensom. Daarom spreken wij wel eens smalend van koud-economisch en worden dan door de economen niet begrepen. Een der gelijke uitdrukking kunnen zij slechts als on wetenschappelijk waarderen, zoiets als wanneer in ons vak tegen een ingenieur beweerd zou worden dat water tegen de hoogte oploopt'. Zij vergeten echter dat de economie geen exacte wetenschap is; eigenlijk is alleen de wiskunde exact. ECONOMIE EN LANDBOUWWETENSCHAP DE economie vertoont o.i. in bepaald opzicht een grote overeenkomst met de landbouwweten schap, in zoverre dat beide te maken hebben met een rationalistische denkwijze die verlangt dat op grand van kennis van de causale samenhang der factoren men in staat moet zijn de praktische me thodes, de toepassingen te doorzien en zelfs in zijn gevolgen vooruit te berekenen en te doen variëren. In feite kunnen, deze wetenschappen het zo inge wikkelde spel der factoren, in het geheel niet p'e baas. zeker niet in hun inwerking op elkander. De boer die zich alleen door deze denkwijze zóu laten leiden, zou ten onder gaan, geestelijk doofr het getob- met het factórenspel, economisch door de ondergang van zijn bedrijf. Wat doet de boer dan ook, want zijn gezond verstand staat hem hier terzijde; hij voert een kruising uit tussen twee leermeesters die hem ter beschikking staan n.l. tussen de ervaring, de historisch empirische grond slag die hem en zijn bedrijf ten grondslag liggen en de theorie, die hem de experimentele methode in overweging geeft. In het verleden en in het al gemeen in een statische „omgeving" zal de er varing hoofdzaak en de invoeging van het ex periment aanvulling zijn. Een omkering van hoofd zaak en aanvulling doet zich voor wanneer sta tisch omslaat in dynamisch, wanneer er grote ver anderingen in een streek optreden b.v. door het ingrijpen der cultuurtechniek, wanneer we te maken krijgen met belangrijke koerswijzigingen ip het landbouwbeleid of met maatschappelijke her vormingen of structuurwijzigingen. Dan dringt de experimentele methode zich veel sterker op de voorgrond en kan de ervaring aanvullend optreden. Wanneer men te maken krijgt met nieuwe polders, of zoals na de inundaties van 1944, spreekt deze omkering van zaken nog veel sterker. HET komt er dus op neer dat de economiscne en de landbouwwetenschap in een steeds dynamischer tijd. een steeds grotere rol in het leven van de ondernemers zullen moeten spelen en bij de verdieping van hun methodes een verdergaande benadering van de „waarheid" zullen dienen te be reiken. Zij zullen echter steeds hulpmiddel blijven voor die ondernemers. De boer begint zijn produc tiejaar met het opstellen van een bedrijfsbegrotin^f en bouwt daarop voort voor het samenstellen van zijn financiële begroting. Dan zit hij meteen Ün het facto ren gewirwar, waarbij een aantal onmeet bare, want ik geef het U te doen, een begroting op te maken voor een onderneming, waarvan U a) de produktie niet op 100% nauwkeurig kunt bepalen; b) de meeste prijzen in het geheel niet kent; c) bij de kosten al evenzeer met tal van onbe kende te makën hebt. Op een dergelijke begroting heeft veelal de boer nog minder invloed dan de Staten-Generaal in het geval b.v. van de begroting van Verkeer en Water staat. welke in de loop van één jaar wordt behan deld, doch die reeds per 1 januari is ingegaan en die in de voorzomer van het voorafgaande jaar reeds werd vastgesteld. (Zie verder volgende pagina.*,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1960 | | pagina 9