801
ZATERDAG 12 NOVEMBER 1060
Zoals uit bovengenoemde cijfers blijkt, wo
het verschil vooral veroorzaakt door het feit,
dat in Nederland het arbeidseffeet dat een
belangrijke bepalende factor is voor de arbeids-
produktiviteit aanmerkelijk lager ligt dan in
Denemarken.
d. De Minister is van mening, dat met de door
ir. H. v. d. Molen en ir. A. Eriks ontwikkelde
vergelijkingsmethod'e een redelijk betrouwbaar
beeld kan worden verkregen van de verschillen
in produktiekosten tussen verschillende landen
en van de oorzaken die aan deze verschillen
ten grondslag liggen.
DER wij nu, geachte vergadering, ons commen-
taar op dit vraag- en antwoordspel gaan
geven, is nog te vermelden dat dr. A. L. S. Bar en
dr. D. D. Miedema in de E. S. B. van 17 augustus
1960 een nieuwe bijdrage tot deze discussie lever
den onder de titel ..Vergelijking concurrentie
positie Nederlandse en Deense landbouw". Zij
trokken de conclusie dat de Deense boer met de
lagere opbrengstprijs een zelfde inkomen kan
halen ais de Nederlandse boer en wel om drie
redenen
1) lagere kosten voor sociale voorzieningen en
sociale verzorging (ƒ700,- per jaar per be
drijf 7 van het bedrijfsinkomen)
2) hogere inkomsten uit in het bedrijf geïnves
teerd kapitaal (ƒ700,-- per jaar per bedrijf
7% van het bedrijfsinkomen);
3) een groter arbeidseffeet, d.w.z. een hogere
produktie per manjaar (ƒ2500,-per jaar per
bedrijf 25% van het bedrijfsinkomen).
Terug naar vraag en antwoord.
De heer Lou.wes verweet destijds de Minister een
reeds bestaande, doch niet gefundeerde mening
over het vraagstuk in kwestie te hebben verstrekt.
De Minister ontkent dit en zegt dat zijn uitspraak
alleszins verantwoord is geweest, hetgeen hij
meent te kunnen bewijzen aan de hand van een
artikel van de heren van der Molen en Eriks in
„Stikstof".
Hij (de Minister) heeft hiermede (weten
schappelijk) zand in de (politieke) ogen van de
vragensteller trachten te strooien, alleen al
omdat het zonder meer onverantwoord is om
op grond van één onderzoek, dat, zoals uit het
gehele artikel blijkt, een uitdrukkelijk oriën
terend karakter draagt de schrijvers zeggen
zelf, dat „ook al kan men de moeilijkheid van
het verschil in boekhoudsysteem wel groten
deels omzeilen, dan blijven er nog voldoende
redenen over om met het trekken van conclu
sies voorzichtig te zijn", terwijl de Minister m
zijn antwoord toegeeft dat het gaat om een
eerste verkenning op dit terrein vergaande
conclusies te trekken. Wij hebben bovendien cle
indruk dat de Minister dë begrippen kostprijs
en opbrengstprijs door elkaar heeft gehaald,
een fout die velen maken.
We citeren thans de eerste twee alinea's van het
artikel van Van der Molen en Eriks; „In de laatste
tijd komt men in de Nederlandse landbouvvpers af
en toe de uitspraak tegen, dat de kostprijs van de
melk in Denemarken lager is dan in ons land.
We hebben enige reden om aan te nemen dat hier
bij de begrippen kostprijs en opbrengstprijs wel
eens door elkaar worden gehaald. De laatste is
namelijk in Denemarken inderdaad lager dan in
Nederland. Het lijkt ons echter niet goed mogelijk
om een uitspraak te doen over de kostprijs van
de melk in Denemarken. Deze is n.l. in het land
zelf niet bekend, omdat hij niet wordt berekend
op de wijze als bij ons het geval is".
Terwijl dus de schrijvers zelve in hun artikel be
ginnen te zeggen, dat het niet goed mogelijk lijkt
een uitspraak te doen over de Deense kostprijs
van de melk wel over de opbrengstprijs dus
zegt de Minister van Landbouw, zich vrijwel uit
sluitend beroepende op dit artikel, „unverfroren
dat zijn opmerking, dat het zeker is, dat de Deense
kostprijs nu aanzienlijk lager ligt dan de Neder
landse, alleszins verantwoord is geweest. De Mi
nister voegt er alleen aan toe dat het in het artikel
geconstateerde lagere arbeidseffeet op de Neder
landse bedrijven door andere onderzoekingen op
dit terrein wordt bevestigd. Deze ene toevoeging
zou dan voldoende zijn om een eindconclusie te
rechtvaardigen, waarvan de auteurs van het ge
bezigde artikel direct in de aanvang uitdrukkelijk
afstand hebben genomen. Wij mogen, geachte toe
hoorders, nu zelf wel het vonnis aan U overlaten.
VERGELIJKING GAAT MANK
DE gehele zaak wordt nog duidelijker, wanneer
men nagaat op welke wijze het onderzoek is
uitgevoerd voor wat betreft de keuze van dë te
vergelijken groepen. Vergeleken worden n.l. de
bedrijf suil komsten van twee groepen van bedrij
ven, de ene groep in Noord-Brabant (19 bedrijven)
en de andere in Jutland 1988 bedrijven) in het jaar
1956/'57.
Dit uitgangspunt van het onderzoek is aan kri
tiek onderhevig.
tie. Op grond van vergelijking van twee groepen,
die bovendien nog zeer ongelijkwaardig zijn
qua omvang, is geen uitspraak mogelijk over
«Ie kostprijsverschilïen in twee landen. In
ieder land zouden dan meerdere groepen in
het onderzoek betrokken moeten worden, zodat
een representatief beeld van ieder land ge
geven zou kunnen worden.
2e. De bedrijfsuitkomsten van de twee groepen
hebben betrekking op slechts één jaar, n.K
1956/'57. Een goede vergelijking zou zich moe
ten uitstrekken over meerdere jaren, daar
anders de toevallige klimaatsinvloedën een
veel te grote rol kunnen spelen.
Wij laten hierbij nog buiten beschouwing het
geen de schrijvers zelf al opmerken t.a.v. de be-
drijfsvergelijking. Zij zeggen: „En vergelijking van
bedrijfsresultaten is al moeilijk binnen het eigen
land. zelfs al gaat het om bedrijven op dezelfde
grond en van dezelfde grootte en structuur. Bij
vergelijking van bedrijfsuitkomsten van groepen
en bedrijven in twee landen komen er echter nog
vele moeilijkheden bij. We denken hierbij o.a. aan
1. verschillen in bodem en klimaat
2. verschillen in landbouwpolitiek
3. verschillen in economische omstandigheden
4. verschillen in boekhoudsysteem."
We moeten hier toch wel aan toevoegen dat,
terwijl dus gemiddeld het Deense bedrijf 1,7 x
groter is dan het Nederlandse, bij deze vergelij
king, uitgaande van dezelfde bedrijfsgrootte, de
structuur verder buiten beschouwing gelaten
wordt. Zoals men zal weten is de verkaveling in
Denemarken veel en veel beter dan in ons land.
Reeds in de vorige eeuw zijn in Denemarken
maatregelen genomen om de hergroepering van
percelen tot aaneengesloten blokken te bevorderen,
met als resultaat dat Denemarken vergeleken bij
Nederland, waar wij met de ruil- en herverkave
ling pas na 1945 eigenlijk van betekenis zijn ge
start, een uitstekend verdeelde grondexploitatie
kent. Door het beschikbaarstellen van ruime kre
dieten heeft men bovendien het verkrijgen van
eigendom in de hand gewerkt, zodat er maar 4 a
5 pacht is overgebleven en 95 eigendom is.
Wat Bar en Miedema eigenlijk bij vergelijking
van het gemiddelde Nederlandse 10 ha) en het
gemiddelde Deense bedrijf (17 ha) betogen, is dat
de Deense boer op het 1,7 x grotere bedrijf met
lagere opbrengstprijzen toe kan. Wanneer echter
de Nederlandse boer zou kunnen concurreren >p
een zoveel groter bedrijf, zou het discussiabele
verschil in arbeidseffeet ongetwijfeld veel kleiner
zijn of verdwijnen. Deze ongunstige structuur blijft
voor ons land en voor zijn agrarische ondernemers
echter een voorlopig kwantitatief nog discrimina-
tief gegeven.
Gaan we thans meer afdalen in details, dan
blijkt het volgende.
a) De bri'.to-opbrengst in Nederland per ha is aan
merkelijk groter dan in Denemarken 380,-).
Het antwoord van de Minister (zie aldaar onder
3a) suggereert in deze van grote invloed van
het verschil in melkprijs. Uit het onderzoek
blijkt dat hieraan slechts 70,per ha is toe ie
schrijven. M.anv. de hoeveelheid afgeleverd
produkt per ha, welke in Nederland veel hoger
is dan in Denemarken, is van doorslaggevende
betekenis. Deze factor verhoogt n.l. de bruto-
opbrengst met 300,— per ha in Nederland
t.a.v. Denemarken.
b) Het loonbedrag per ha ligt in Denemarken
300,— lager dan in Nederland. Dit is voor
50 te wijten aan dë lagere, ingecalculeerde,
lonen in Denemarken en voor 50% aan de
hogere arbeidsbezetting in Nederland. De ar
beidsbezetting in Denemarken is 1.85 op 18.2
ha en in Nederland 2.54 op 19.06 ha. De schrij
vers vervolgen dan: „Als we zouden mogen
aannemen dat in beide groepen per ha evenveel
arbeid moet worden verricht, dan komen we
tot de conclusie dat het arbeidseffeet in Dene
marken 30 hoger ligt.
In hoeverre deze aanname juist is, valt zon
der nader onderzoek niet uit te maken". Later
echter concluderen ze, dat het verschil in loon
bedrag per ha voor 50 mag worden toege
schreven aan het lagere arbeidseffeet in Neder
land en met hen de Minister.
Naar onze mening is dit volstrekt ontoelaat
baar. Eerst tussen haakjes het begrip arbeids
effeet. Dit is het aantal standaarduren per be
drijf gedeeld door het aantal volwaardige ar
beidskrachten. Een standaarduur is een vaste
norm voor een groep van werkzaamheden. B.v.
een koe vraagt per jaar 200 standaarduren, een
ha gerst 100, een ha aardappelen misschien 200
enz. Wanneer 2 bedrijven of groepen van be
drijven hetzelfde bouwplan en dezelfde veebezet
ting hebben is hun aantal standaarduien dus
gelijk en wordt een verschil in arbeidseffeet.
alleen veroorzaakt door een verschillend aantal
arbeiders. De schrijvers en de Minister be
weren nu: bouwplan en arbeidsbezetting zijn
gelijk, maar de Denen slagen erin om dit klaar
te spelen met 33 minder arbeid dan de Ne
derlanders (door verdergaande mechanisatie
etc.). Ze vergeten hierbij dat de hoeveelheid af
geleverd produkt per ha in Nederland 300,—
per ha hoger ligt dan in Denemarken. De oor
zaak is niet zonder meer aan te geven (zwaar
dere veebezetting in Nederland, meer melk per
koe, grotere ha-opbrengsten van gras- ?n bouw
land?) maar wel zeker is, dat voor deze 300,—
meer arbeid zal moeten en mogen worden aan
gewend.
M.a w. het aantal standaarduren per bedrijf
in de beide groepen zal ongelijk zijn en wel in
Nederland hoger dan in Denemarken, waardoor
het arbeidseffeet in Nederland minder van Dene
marken zal verschillen dan de opgegeven waar
de van LI Waarmee ik niet aanneem dat er
helemaal geen verschil zou zijn.
c) Paradoxaal is, dat de Denen een hogere mecha-
nisatie-graad hebben en lagere lonen. Hieruit
blijkt dat de post lonen in de boekhoudingen
een rekeneenheid is, maar dat in de (Deense)
praktijk de arbeid veel hoger wordt gewaar
deerd, waarschijnlijk door gebrek aan (goede)
arbeidskrachten
In een kostprijsberekening zou deze hogere
waardering tot uiting moeten komen. Wel acht
ik het mogelijk dat gunstiger structuur en be
drijfsgrootte een eerdere of snellere mechani
satie gestimuleerd hebben.
d) De Denen teren naar onze mening aanzienlijk
in op het boerenbezit (of wat hetzelfde is: hun
opbrengstprijzen zijn lager dan hun kostprijzen)
door
le. te lege waardering van grond en gebouwen
(evenals bij ons).
2e. le lage waardering van werktuigen (af
schrijving op basis van aanschaffings
waarde).
3e. te lage waardering van arbeid.
4e. te lage rentepost (5 van gemiddelde han
delswaarde over de laatste 20 jaar, waardoor
de rente misschien 22V-> wordt van de
huidige handelswaarde).
DEENSE BOEREN VERARMEN
DE Minister is op dit punt op de vragen van de
heer Louwes niet ingegaan. De landbouw
kundige medewerker van de N. R. C. van 4 juli
1959 schreef dienaangaande: „De Deense boer
moet het dus doen zonder splitsing van zijn markt
in binnenlandse en buitenlandse belangen, en zon
der bijslagen uit de staatskas op de marktopbreng-
stcn. Het gevolg is dat dc Deense boei- gemiddeld
niet meer dan twee derden van het inkomen van
zijn Nederlandse collega verdient. Als hij niette
min daarmee behoorlijk zou kunnen leven, zou
het geen bezwaar zijn; doch dit is niet het geval.
De Deense boeren zijn bezig te verarmen en drin
gen dan ook met steeds groter kracht bij de re
gering aan op een beleid dat financieel meer be
looft dan het huidige. Het is dan ook te verwach
ten dat de door Ir. Emmens als ideaal voorgestel
de Deense toestanden vrij spoedig tot het verleden
zullen gaan behoren. Blijft Denemarken buiten de
E. E. G., dan zal het buitengewoon moeilijk blij
ken het agrarisch inkomen voldoende te verhogen".
Wie de gebruikelijk halfjaarlijkse redevoeringen
van tie Voorzitter van de Deense Landbouwraad,
de heer Pinstrup, volgt, kan alleen maar conclu
deren, dat de nood van de Deense boer stijgende
is. Juni 1959 lezen we o.a.:
„Een probleem dat op het ogenblik de aandacht
vraagt, is de slechte toestand van de bedrijfsge
bouwen en het ontbreken van middelen voor in
vesteringen daarin. De exploitatie van het land
bouwbedrijf dient rendabel te zijn: Daarom zijn
de onkostenstijgingen als gevolg van bepaalde
regeringsmaatregelen in de laatste jaren gevaar
lijk en komt het vraagstuk van de buitenlandse
prijsvorming naar voren". 22 juni j.l. zegt dezelfde
heer Pinstrup o.a.: „Ondanks de ongunstige finan
ciële positie (mede veroorzaakt door de moeilijke
voedersiluatie en de toenemende bescherming van
de landbouw in andere landen) wordt de Deense
landbouw op belastinggebied geen verlichting ge
geven. Als tegenstelling wordt gewezen op de toe
stand in de andere EFTA-Janden, zoals Noorwegen,
Zweden en Engeland. Deze voor de Deense land
bouw ongelijke voorwaarden, tezamen met een
stijging van de kostenindex, de loonspiraa! en Te
behoefte aan kapitaal, maken dat er een vergeefse
strijd tegen de ontvolking in de landbouw wordt
gestreden"
Ik meen naar aanleiding van het voorgaande
twee zaken te mogen concluderen:
le. dat er wel een goede scriptie te maken valt,
getiteld; „Over de onvergelijkbaarheid van ie
Nederlandse en Deense landbouw met gebruik
making van thans beschikbare gegeven", met
als ondertitel: „Over het verre blijven van resul
taten bij een poging tot kwantitatieve benade
ring".
2e. dat de Deense landbouw o.a. met de huidige
opbrengstprijs van melk zo inteert, zo slecht
uitkomt dat zijn weerstandkracht aanzienlijk
inboet.
We hopen dat men in den vervolge meer
reserve zal opbrengen bij het bezigen van zo
gering en zo aantastbaar, om niet te zeggen
onvoldoende vergelijkingsmateriaal en dat wie
zich ergens wil spiegelen vooral eerst wil na
gaan of de spiegel wel goed geslepen is en geen
vervormd of troebel beeld oplevert.