800 ZEEUWS LANOBOUWBLAD lusten van 1.20 x 0.80 x 1.15 m, die met dubbele bodem voorzien, geschikt zijn voor verwerking met de vorkheftruck of een laadapparaat op een middel-zware trekker. Waar men pallets in centrale bedrijven gebruikt en dat zijn er vele in land- en tuinbouw, we denken aan veilingen, koelhuizen, sorteerinrichtingen enz., zal ook de laadkist zijn nut kunnen hebben. Zo ziet een studiecommissie van de Z. L. M. ook iets in het gebruik van laad- kisten voor aardappeltransport en -bewaring, wan neer nieuw in bewaarruimte moet worden geïnves teerd. Naar het kostenvraagstuk zal dan toch eerst een uitvoerig nader onderzoek dienen te geschie den. Waar fruitoogst en aardappeloogst samenval len zal helaas een dubbele benutting in dit opzicht niet veel kunnen opleveren. BEGROTINGSBEWAKING LET OP DE KLEINTJES! DE nauwgezette begrotingsbewaking, die ik daarstraks noodzakelijk achtte, houdt nauw verband met de kostenbewaking die geen onder neming, ook het land- en tuinbouwbedrijf niet, kan ontberen. Kostenbewaking vraagt in het bijzonder echter eerst kostenbesef. Kostenbesef is niet ieder een, dat kan vrijwel iedereen dagelijks ergens in zijn omgeving zien, aangeboren. Maar kostenbesef kan door een nauwkeurig bewaken en volgen van de begroting, naar de opbrengstenkant en de kostenkant wakker geroepen en ontwikkeld wor den. Ondernemers bij wie dit niet lukt plegen te gronde te gaan. Kostenbewaking is meer nog een kwestie van details, dan van hoofdzaken. Maar vele kleintjes maken één grote. Het komt ons voor dat de leiding in het gezinsbedrijf beter op de klein, tjes kan letten, dan in den vervolge de boer-bedrijf s- leider op het grotere bedrijf met vreemd personeel. De eerste immers zal veelal a.h.w. alomtegenwoor dig bij het werk op zijn bedrijf zijn, veel zelf doen of het later in het contact met de gezinsleden tegenkomen. De boer-bedrijfsleider op het bedrijf met vreemd personeel pleegde vroeger een nauw gezet toezicht op alle bedrijfshandelingen te hou den. Nu is de situatie veelal zo geworden, dat de bedrijfsleider veel en afzonderlijk werkt b.v. ergens op een trekker aan het ploegen is of een vracht wegbrengt zodat het toezicht, vereist voor een 100 kostenbewaking, ontbreekt, al is het kostenbesef ook nog zo aanwezig. Bij de bedrijfseconomische afdeling van ons Zeeuwse Boekhoudbureau is verder gebleken dat de hogere investeringen, per produktierichting en de daarmee gepaard gaande hogere vaste kosten de boer steeds meer vastleggen t.a.v. zijn bedrijfs voering. waardoor hij minder snel kan reageren op veranderingen in de prijzen van de produktie. Dit is een belemmering voor de werking van een prijspolitiek welke beoogt invloed uit te oefenen op het produktie-patroon. Zo zullen op een landbouw bedrijf voor de cultuur van 6 ha consumptie-aard appelen globaal voor werktuigen en -bewaring 18.000 geïnvesteerd zijn. Dit is per ha 3.000 zo dat bij 20 rente en afschrijving de jaarlijkse vaste kosten 600 per ha bedragen. Dit wil dus zeggen dat deze kosten ook gemaakt worden als geen aardappelen worden verbouwd i.e. met 600 drukken voor iedere ha aardappelen, die men minder gaat verbouwen. De kapitaalsin vestering van de landbouw stelt dus een automa tisme tegen prijsbeïnvloeding van het produktie- patroon in werking. Dit is een aspect dat nog wel eens mag doordringen op regeringsniveau. VERBAND TUSSEN BEDRIJFSSTRUCTUUR EN KOSTEN. HET zal u niet verwonderen dat ik ook ben gaan zoeken naar enig verband tussen de structuur der bedrijven en de kosten. Nu is er een stroom van publikaties over dit soort onderwerpen. Om u een idee te geven waar het dan om gaat, noem ik u een tweetal titels, t.w. „Arbeidsbezetting en bedrijfsstructuur van het weidebedrijf" en „De be tekenis van de arbeidsvoorziening en van de grond voor de toekomstige bedrijfsvoering van het akkerbouwbedrijf". Ik zocht naar eenvoudiger gegevens over het verband van kavelgrootte en kavelvorm b.v. met de verschillende soorten arbeid. Tot mijn verba zing waren deze niet of nauwelijks te vinden, ter wijl uit de praktijk, ook mij persoonlijk, voldoende bekend is hoe gunstig b.v. kavelvergroting uit een oogpunt van mindere arbeidsbesteding werkt. Er is wel enig buitenlands materiaal, maar de vaak zeer afwijkende omstandigheden maken vergelij king niet wel mogelijk. Door bemiddeling van het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishou ding, waar ir Righolt gegevens van het Instituut voor Rationalisatie en Mechanisatie bewerkt heeft, verkreeg ik enige cijfers over arbeidsverschillen in verband tot perceelsgrootte en perceelsafstanden, afkomstig van kleine zandbedrijven (7,512,5 ha). Daarbij bleek o.a. dat de benodigde tijd voor de teelt van aardappelen bij een gemiddelde perceels grootte van 19 are 145 was tegen 100 bij een gemiddelde perceelsgrootte van 100 are. Een bete- rè outillage vanwege de grotere percelen kan hier aan echter meegewerkt hebben. Bij granen sprak dit effect nog sterker. Percelen beneden 50 are (gem. 36 are) vroegen 104 uren veldwerk; die boven 100 are (gem. 156 are) daar entegen slechts 62. Wat de afstand tot de bedrijfs gebouwen aangaat, vroeg het stahnestrijden per ton op grasland bij een afstand van 0—100 meter 2/3 uur. Voor de afstand van 800—2.000 m was deze tijd echter verdubbeld. Als een der voornaam ste conclusies kan worden samengevat dat op de slechtverkavelde bedrijven (gemiddelde perceels afstand 926 m en 7,6 kavels) 12 meer uren wer den besteed dan op de goed verkavelde (gem. per ceelsafstand 500 m en 3,8 kavels). De indruk be stond dat de factor kavelaantal dit verschil in sterkere mate beïnvloedde dan de factor afstand. Ik mag hierbij opmerken dat de algemene prak tijkopvatting is dat de factor afstand bij de huidige mechanisatiegraad minder belangrijk is geworden t.o.v. de tijd dat men met een span paarden 2 3 keer per dag naar zo'n ver verwijderd perceel heen en weer moest. Bij ploegtijden per ha kreeg men voor grotere en kleinere percelen b.v. 80 are tegen 20 are ver schillen van een orde van grootte van 30 lager voor de dus 4 x grotere percelen. Bij maaien van granen b.v. van één kant waren de verschillen tus sen percelen van 120 en 40 are eveneens van die grootte. We hebben niet de indruk onvoorzichtig of on verantwoord te handelen, wanneer we zeggen te vermoeden dat de verhoudingen op grotere klei- bedrijven een zekere overeenstemming zullen ver tonen bij vergelijking van „kleine" en „grote" percelen, omdat het werk daar met in evenredig heid zwaarder materiaal zal plaatsvinden. Wie zich goed wil realiseren wat structuurverbetering voor de Nederlandse landbouw betekent leze straks nog eens rustig de laatste bijlage, waarin een tweetal bedrijven in de Alblasserwaard wordt beschreven. De structuur is de bottleneck waarmee grote gedeelten van ons land te kampen hebben. Het eeuwenoude patroon dat als een onwrikbaar stem pel op die gebieden gedrukt staat, betekent in feite een kostenpatroon. Het kan niet genoeg gezegd worden hoe gehandicapt de boer, de vee houder en de tuinder in die streken zijn en dat buiten hun schuld t.o.v. b.v. de industriële onder nemer. De fabrikant die met oude, ondoelmatige fabrieksgebouwen zit, gooit deze tegen de grond en bouwt dadelijk een nieuwe, zonodig op een geschiktere plaats. De beer die een ondoelmatig verkaveld bedrijf heeft, kan daar zelf in zijn één tje niets aan doen en moet wachten, misschien nog enkele tientallen jaren, tot hij in het ruilver- kavelingsprogramma aan de beurt is. Daarom is is het van zoveel betekenis hoeveel het jaargeld van het meerjarenplan voor de ruilverkaveling is en daarom is een urgentie-onderzoek naar tie prioriteiten in de verkaveling van zoveel beteke nis. In het Evangelie lezen we: Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; noch doet men nieuwe wijn in oude lederen zakken. Immers het kleed scheurt en de zakken barsten. Toch verkeert twee derde van de Nederlandse l»oerenstand dagelijks in deze situatie. Dat is ook één van de hoofdredenen dat Denemarken voor Nederland een zo groot agrarische concurrent is. DE NEDERLANDSE TEGENOVER DE DEENSE LANDBOUW. IK wil eindigen met enige opmerkingen nog over dit vraagstuk, nl. de positie van de Nederlandse tegenover die van de Deense landbouw. Ik ben deze stellingname nog schuldig aan wijlen H. D. Lou- wes, die mij eind maart dit jaar desgevraagd een vrijbrief gaf om naar aanleiding van het antwoord van minister Marijnen op vragen zijnerzijds ge steld, voort te borduren. Laten wij eerst de geschiedenis om deze tot nog toe voortdurende discussie nagaan. In de zomer van 1959 hield de onverschrokken voorzitter van de commissie die de Wageningse landbouwweken georganiseert bij die gelegenheid een openingsrede, waarin hij de Deense landbouw ten voorbeeld stelde aan de vaderlandse dito, van wege belangrijk lagere kostprijzen in dit land en het uitkomen zonder enige staatshulp. De heer Emmens weet dit aan een grotere mechanisatie in Denemarken o.a. het aantal melkmachines en ver der aan de grotere verbouw van eigen veevoer op bouwland. Ir. Emmens wist overigens op dat mo ment kennelijk nog niet dat bedrijfsleven en over heid in Denemarken door de harde nood gedwon gen het er net over eens geworden waren de bin nenlandse boterprijs los te maken van de export prijs en een binnenlandse minimumprijs voor melk en boter in te voeren. Ir Tuynman, de voorzitter van het Nederlands Instituut voor Landbouwkundig Ingenieurs, wees er toen in zijn sluitingswoord reeds op, dat het brouwsel van de heer Emmens niet goed gebrou wen was, immers de vergelijking kan niet opgaan wegens te grote structurele verschillen. Daarna heeft op een bijeenkomst van de Nederlandse Landbouw Gemeenschap drs. A. R. van Nes, de zienswijze van de heer Emmens bestreden, doch hij oefende daarbij tevens „zelfkritiek" uit. Op 2 maart van dit jaar sprak de minister van Landbouw en Visserij op de algemene vergadering van de Friese Mij van Landbouw. Z. E. zeide daar o.a. dat de gemiddelde opbrengstprijs voor de vee houders in 1957/'58 in Denemarken minder dan 20 cent per kg melk met 4,23 vet heeft bedragen, terwijl de Nederlandse veehouders in dat jaar dank zij het garantiebeleid voor soortgelijke melk ongeveer 50 meer zou hebben ontvangen* Voorts merkte de minister in het algemeen op, dat, terwijl aangenomen kan worden, dat een aantai jaren geleden de kostprijzen van melk in Denemar ken en Nederland op een ongeveer gelijk niveau lagen, het wel zeker is dat de Deense kostprijs nu aanzienlijk lager ligt. In de volgende discussie kwam nog naar voren, dat de genoemde cijfers niet bedoeld waren als een exacte vergelijking, maar als illustratie. VRAAG EN ANTWOORD. I\EZE uitlatingen waren voor de heer Louvves aanleiding op 10 maart daaropvolgend schrif telijk vragen aan Minister Marijnen te stellen, welke deze op 17 maart weer beantwoordde. De heer Louwes stelt in zijn vraag, dat de Mi nister een reeds bestaande, doch niet gefundeerde mening over dit vraagstuk bij ons volk opnieuw heeft versterkt, waardoor een zekere onwil tegen de melkprijs wordt vergroot en vraagt dan: „Is de Minister in staat en bereid een nadere analy sering te geven van de opbouw van de kostprijs voor melk in Nederland en in Denemarken, waar bij er niet alleen aandacht aan wordt besteed, dat de z.g. sociale lasten in Denemarken uit de schat kist worden betaald, doch ook wordt stilgestaan bij de uitgaven van lonen op de Deense bedrijven? Is het waar, dat in Denemarken het werk op de bedrijven voor een belangrijk deel geschiedt niet door geschoolde landarbeiders, doch door boeren zoons en -dochters, die een leerlingentijd door maken en tijdens die tijd zeer bescheiden worden bezoldigd? Bestaan er ook geen grote verschillen in de wijze, waarop o.a. het in grond en gebouwen gestoken kapitaal in de kostprijs wordt opgeno men? Kan de Minister nog iets mededelen omtrent de financiële positie van de Deense boerenstand en is hij ervan overtuigd, dat de z.g. lagere kost prijzen niet mede worden verkregen door een intering van het boerenbezit?" Het ministeriële antwoord dan zegt niet in staat te zijn een uitgewerkte vergelijking te geven van de opbouw van de kostprijs van melk in Neder land en in Denemarken, omdat in Denemarken het bedrijfs-economisch onderzoek gericht is op het resultaat van het gehele bedrijf, terwijl kost prijsberekening per produkt daar niet uitvoerbaar wordt geacht. Hoewel, zegt Z. E. vervolgens, een exacte ana lyse derhalve niet mogelijk is, kunnen wél bepaal de conclusies worden getrokken uit een vergelij king van de kosten en opbrengsten per bedrijf van groepen gelijksoortige bedrijven. Ten bewijze wordt dan verwezen naar een artikel van ir. H. van der Molen en ir. A. Eriks in „Stikstof" van januari 1959, waarin, uitgaande van vergelijk baar gemaakte resultatenrekeningen over het jaar 1956/1957 voor twee groepen bedrijven, die, wat het gebruik van de cultuurgrond en de gemiddel de grootte betreft, zoveel mogelijk met elkaar over. eenkomen, tot de volgende conclusies wordt ge komen a. De geldelijke opbrengst per ha ligt op de Neder landse bedrijven aanmerkelijk hoger. Dit ver schil hangt enerzijds samen met hogere kwan titatieve opbrengsten per ha en anderzijds met het in Nederland geldende hogere prijspeil der afgeleverde produkten. Het grote prijsverschil werd geconstateerd bij het produkt melk; dit bedroeg in het jaar 1956/1957 zonder rekening te houden met de achteraf verstrekte garantietoeslagen ƒ2,80 per 100 kg melk met 3,7 vet. b. De hogere geldelijke bruto-opbrengst per ha op de Nederlandse bedrijven wordt echter meer dan gecompenseerd door de eveneens hogere kosten per ha cultuurgrond. Het hogere kostend- niveau van de groep Nederlandse bedrijven wordt vooral veroorzaakt door een belangrijk verschil in arbeidskosten, dat volgens de schrij vers voor circa 50 toegeschreven kan worden aan de in de Deense boekhoudingen opgenomen lagere kosten per arbeidsjaar en voor circa 50 aan een lager arbeidseffect op de Neder landse bedrijven. c. In de Deense boekhoudkundige gegevens, ont leend aan het „Overzicht van de Landbouw boekhoudingen 1956/1957", is aan grond en kapitaal een hoger bedrag toegerekend dan in de bedrijfsboekhoudingen van het L. E. I. Als men echter de belastingen op de eigendom in beide landen daarop in mindering brengt, ont vangen deze productiefactoren in beide landen vrijwel hetzelfde bedrag. In aanmerking nemend het geconstateerde lagere arbeidseffect op de Nederlandse bedrijven welke constatering door andere onderzoe kingen op dit terrein wordt bevestigd meent de Minister, dat zijn opmerking, dat het zeker is, dat de Deense kostprijs nu aanzienlijk lager ligt dan de Nederlandse, alleszins verantwoord is geweest en niet aangemerkt kan worden als een bestaande, doch niet gefundeerde mening. Wat betreft de financiële positie van de Deense boerenstand blijkt uit recente publikaties, dat de Deense boer verhoudingsgewijs met meer vreemd vermogen werkt dan de Nederlandse. De Minister heeft niet de overtuiging, dat de lagere „kostprijzen" in Denemarken vooral zijn toe te schrijven aan een te lage vergoeding voor grond en gebouwen en derhalve worden ver kregen worden door een intering van het boe renbezit. (Zie verder volgende paginaJ,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1960 | | pagina 12