Het rapport
Landbouwkrediet
I
223
KOSTEN HERVERKAVELING
WALCHEREN
ZORGELIJKE MELKPLAS
K. N. L. C.-CONGRES
K.N.L.C. BESPRAK RAPPORT LANDBOUWKREDIET
Voorlichting belangrijk punt
Zie Terder Tolgende pagina
ZATERDAG 19 MAART 1960
v Nu de eigenaren van de grond op Walcheren
weten, wat zij als herverkavelingsrente moeten be
itelen, is de laatste phase van dit grote werk inge
treden. Er is namelijk tot 28 maart aanstaande
-gelegenheid bezwaarschriften tegen de aanslagen
fhij de Herverkavelingscommissie in te dienen.
Het verwekt geenszins verwondering, dat lang
iniet iedereen het met zijn aanslag eens is. Wij kun-
fnen diegenen, die bezwaar hebben tegen hun aan
slag of tegen onderdelen ervan geen andere en
|>etere raad geven dan tijdig een bezwaarschrift
in ie dienen, waarin .men zijn bezwaren duidelijk
omschreven naar voren brengt. Deze bezwaar
schriften worden dan met de bezwaarde behandeld.
Krijgt men naar zijn mening geen voldoende gelijk,
dan kan men daarna in beroep gaan bij de recht
bank.
Er is één punt, vvaurover verwarring heerst en
waarover ons vele vragen bereikten. Ïïet betreft
'ile kosten van de aansluiting op het electriciteits-
en waterleidingnet voor de onrendabele pereelen.
Zoals men weet is deze aansluiting een onderdeel
van de herverkaveling, waardoor in de verkave-
lingsgebieden dit moeilijke vraagstuk de wereld
Uitgeholpen wordt. Het Rijk, de Provincie, de Ge
meente en de P. Z. E. M. verstrekken belangrijke
subsidies. De rest van de kosten wordt omgeslagen
over de eigenaren der aan te sluiten percelen. Nu
wordt men aangeslagen per perceel en per ha.
Voor het aantal hectaren heeft men de toestand
genomen ten tijde van de ter visie ligging van de
\\jst van geldelijke regelingen.
Hierin kan de onbillijkheid schuilen voor hen,
die losse grond pachten naast het zelve eigenaar
zijn van gebouwen en andere grond. Men kan na
melijk in 30 jaar afbetalen en de losse grond pacht
men maai' voor t elkens 6 jaar.
De grote vraag is hoe het opbrengen der kosten
anders te regelen is, zonder andere onbillijkheden
te scheppen, die nog moeilijker zijn te aanvaarden.
Ook diegenen, die zich door bovengemelde rege
ling benadeeld achten, kunnen wij voorlopig alleen
de raad geven tijdig een bezwaarschrift in te
dienen. Doet men dit niet, dan heeft men alle
recht verspeeld.
LIET afzetprobleem van onze zuivelprodukten
begint weer nijpende vormen aan te nemen.
In de periode van 1 november 1959 tot 1 maart
I960 zijn de melkaf leveringen met 17 gestegen
in vergelijking met dezelfde periode van 1958/1959.
Als mogelijke oorzaken noemt Minister Marijnen
in entwoord op vragen van het lid van de Tweede
Kamer de heer Egas, de uitbreiding van de rund
veestapel met 3 de uitstekende kwaliteit en de
hoge voedingswaarde van het in 1959 gewonnen
hooi en kuiigras, de stijging van het gebruik van
'krachtvoeder, het toenemende verbruik van kunst-
kalvermeïk, de stimulering van de wintermelk-
produktie door een premie en het verschuiven van
de afkalfdatum naar een vroeger tijdstip.
Na een korte periode van hoge prijzen is een
scherpe daling gevolgd, die naast de oorzaak van
de hogere produktie mede te wijten is aan het
sluiten van de Duitse grens voor boter. De afzet
mogelijkheden zien er dan ook niet erg rooskleurig
uit en de minister verwacht ook van de samen
werking in E. E. G.-verband geen directe steun.
Het wordt onder deze omstandigheden hoe lan
ger hoe noodzakelijker te streven naar een even
wicht tussen produktie en afzet. Wij willen er nog
eens op wijzen, dat liet zuivel vraagstuk op het
ogenblik het belangrijkste landbouwprobleem is.
In het belang van de gehele landbouw moet ge
hoopt worden op en gezocht worden naar een op
lossing. Want een zuivelcrisis veroorzaakt zeker
een terugslag ook in andere sectoren. Wij zijn nog
steeds geneigd een oplossing te zoeken in een ver
beterde afzet ook in eigen land van de zuivelpro
dukten. Hier valt nog heel wat aan te doen. Naast
de noodzakelijke export, wordt de eigen, binnen
landse markt van ons steeds in aantal groeiende
volk van groot lielang. En zo lang het verbruik
van melk daalt, klopt er iets niet.
Zoals hiernaast wordt beschreven, organiseerde
het Koninklijk Nederlands Landbouw Comité
te Utrecht een congres, waar het rapport van de
studiecommissie Landbouwcrediet besproken werd.
Van alle aangesloten Landbouw Maatschappijen
waren bestuursleden samengekomen om te luiste
ren naar de Directieuren van de Centrale Raif-
fcisenbank, Ir. Keyser en de heer Hendriksen, en
om in discussiegroepen zelve het hunne te zeggen
over diverse vraagpunten.
Ook de z. L. M. was met een negental mensen
Ve itegen woordigd.
Wij hebben kunnen vaststellen hoe nuttig een
dergelijke samenkomst is. Men hoort eens hoe
Wen in andere delen van ons land denkt over pro
blemen waar men zelve ook mee worstelt en men
kan zelve in de discussiegroepen mee helpen een
hiening te vormen. Dit K. N.L.C. initiatief ver
dient herhaald te worden.
HET K.N.L.C. heeft op 11 maart in Utrecht een studieconferentie ge
houden ter bespreking van het landbouwkrediet naar aanleiding van
het door de commissie landbouwkrediet op 9 februari j.l, uitgebrachte
rapport.
De voorzitter van het K.N.L.C., de heer Ir. C. S. Knottnerus, wees er in
zijn openingswoord op, dat er nauwe banden bestaan tussen de boerenleen
banken en de standsorganisaties. Hij achtte het echter gewenst het onder
werp zo objectief mogelijk te benaderen, met andere woorden op een
afstand en kritisch. „We zijn", aids de heer Knottnerus, „vandaag bij elkaar
om na te gaan, hoe de praktijk er over denkt".
|\E direkteur van de coöperatieve centrale
Raiffeisen-Bank in Utrecht, de heer ir. J. S.
Keyser, sprak er zijn vreugde over uit, dat het
K.N.L.C. de meningen van de praktijk op deze
wijze naar voren wilde brengen. De laatste uit
voerige ontleding van het landbouwkrediet da
teert van de Staatscommissie in 1906. „Het. gaat
er om van het nieuwe rapport zoveel mogelijk
voordeel te trekken en in verband daarmee zijn
de meningen uit de praktijk voor het landbouw
kredietwezen van gróót belang", aldus de heer
Keyser.
Spr. ging nader in op een van de voornaamste
conclusies van het rapport namelijk dat de finan
ciële structuur van de Nederlandse land- en tuin
bouw gezond is. In totaal was er eind 1957 voor
een bedrag van ƒ15,4 miljard in land- en tuin
bouw geïnvesteerd. 93 van dit bedrag komt uit
eigen vermogen, uit pacht, van familieleden en
de boerenleenbanken. De overige 7 °/o of ruim
ƒ1 miljard komt van anderen. Naar de mening
van de heer Keyser moet het woord gezond in
deze zin opgevat worden, dat de financiering ge
kenmerkt wordt door een grote mate van stabili
teit. Met andere woordende bronnen waaruit
de financieringsmiddelen komen zijn van duur
zame aard, terwijl de rente- en andere voorwaar
den redelijk zijn.
Voor de komende periode verwacht de com
missie een totale financieringsbehoefte, de mid
delen voor vervangingsinvesteringen inbegrepen,
van ƒ600 miljoen per jaar. Spr. legde er de
nadruk op, dat hierbij geen rekening is gehouden
met een eventuele versnelling van de ontwikke
ling in land- en tuinbouw. De commissie neemt
aan, dat jaarlijks minstens 1 yan het nationale
inkomen wordt bespaard. Indien de boerenleen
banken hiervan 40 0 o toevloeit, zullen zij in staat
zijn om in de kredietbehoefte te voorzien. Er is
bij de banken inderdaad ruimte voor grotere
financiering van land- en tuinbouw.
Voor het overige stelde de heer Keyser, dat de
kredietverstrekking sterk afhangt van
DE GEZINDHEID VAN BOER EN TUINDER
lïET rapport komt tot de conclusie, dat er
vaak nog terughoudendheid bestaat in het
aantrekken van financieringsmiddelen van der
den. Hierdoor kunnen bedrijfsverbeteringen ach
terwege blijven, hetgeen uiteraard, niet gewenst
is. De heer Keyser merkte op, dat deze instelling
niet allen onder boeren en tuinders voorkomt,
maar een meer algemene Nederlandse trek is.
Men staat gereserveerd tegenover het aangaan
van schulden, vooral indien deze in de persoon
lijke sfeer liggen. Men is over het algemeen zeer
bedachtzaam, waardoor het gevaar van te vlot
krediet aanvragen gering is. Indien de omstan
digheden echter een meer dwingend karakter
hebben, kan de terughoudendheid snel verdwij
nen. Spr. wees in dit verband op de tuinbouw, de
jonge boeren en de boeren in de nieuwe polders.
De commissie doet de suggestie om meer aan
dacht te gaan besteden aan de algemene voor
lichting op het stuk van de financiering.
Een geheel nieuw punt is, dat ze eveneens
individuele voorlichting aanbeveelt. Hierbij
valt dan te denken aan de mogelijkheid, dat
de boer of de tuinder voor zijn persoonlijke
financieringsvragen bij een deskundige terecht
kan. Rijst direkt de vraag, wie deze indivi
duele voorlichting dan ter hand moet nemen.
De boerenleenbanken, de boekhoudbureaus,
de voorlichtingsdienst, de standsorganisaties
e.d. En moet deze mogelijkheid op provinciaal
niveau geschapen worden? Het leek de heer
Keyser bijna niet uitvoerbaar om aan de 1300
kassiers van de boerenleenbanken in Neder
land de specialistische kennis van de finan
ciering bij te brengen.
DE WERKWIJZE
VAN DE BOERENLEENBANKEN
DE commissie stelt ten aanzien hiervan geen
ingrijpende wijzigingen voor. In het rapport
wordt nog eens de eis van strikte geheimhouding
van de zijde van de boerenleenbank onderstreept.
Nauw hierbij aansluitend wordt aanbevolen om
de bestuurscolleges beperkt van omvang te hou
den. De taak van de commissie van toezicht kan.
wellicht beperkt worden in deze zin, dat dit col
lege niet rechtstreeks meer bij de behandeling
van krediet- en voorschotaanvragen betrokken
wordt. Haar taak kan dan verschoven worden
naar het toezicht of de controle achteraf.
Wat betreft de samenstelling van het bestuur
is de commissie er voorstander van om ook de
jongeren een kans te geven en om voorts reke
ning te houden met de samenstelling van de
dorpsgemeenschap, bijv. door het opnemen van
een tuinder in het bestuur.
De heer Keyser wees nog eens op het grote
belang van de zelfstandigheid der plaatselijke
banken, ondanks de bezwaren hieraan verbon
den. Wij moeten er niet naar streven om er een
grote centrale bank van te maken met een groot
aantal filialen. Wel dienen er evenals thans het
geval is vrijwillige regels te zijn, waaraan men
zich houdt.
DE heer H. J. Hendriksen, eveneens direkteur
van „Utrecht", ging nog nader in op de con*
centratie van de boerenleenbanken. Spr. stelde,
dat een zeer groot aantal plaatselijke banken
voor hun taken zijn berekend. Er is nog een
aantal te kleine banken, waarvan de kassier geen
volledige dagtaak heeft, zodat hij een of meer
nevenfuncties uitoefent. Dit nu moet als minder
gewenst worden beschouwd. De laatste jaren
hebben 30 banken een fusie aangegaan, waar
door 15 grotere banken zijn ontstaan. Bij het
vormen van banken met een groot werkgebied
(regionale banken) dreigt het gevaar, dat het
contact met de leden en de spaarders gering
wordt. De afstand en daarmee het gemak speelt
hierbij een grote rol. Ook zouden dan grotere
besturen nodig zijn, bijv. een bestuurslid in ieder
dorp met het oog op de krediet-beoordeling. De
(Adv.)
I
I
I