Uit de geschiedenis van het Koninklijk Nederl. Landbouw-comité Zoals bekend zal zijn heeft het landbouworganisatieleven een eerbiedwaardige historie achter zich. Reeds in de 18e eeuw waren er de wetenschappelijke „genootschappen" (zo als de in 1776 opgerichte Maatschappij ter bevordering van den Landbouw in Amsterdam) die als de voorlopers van de landbouworganisaties zijn te beschouwen: onder de leden bevonden zich echter geen boeren. Na de ondergang van de Republiek ging de Overheid met haar gecentraliseerd bestuur zich voor het eerst doelbewust met de verschillende bedrijfs takken bezighouden, waarbij aan de landbouwsector veel aandacht werd besteed. Met name heeft zich in die tijd verdienstelijk; gemaakt de predikant J. Kops, op wiens advies provinciale „Commissies van Landbouw" werden ingesteld. Deze hadden tot taak het be leid van de Regering uit te voeren en aan haar advies uit te brengen over landbouw zaken: zij deden goed werk en hebben met een onderbreking gedurende de Franse in lijving bestaan tot 1851. Hoewel verschillende landbouwers deel uitmaakten van deze ambtelijke instellingen was de belangstelling van agrarische zijde echter gering. De tijd was rijp voor het ontstaan van vrije verenigingen die zich tot doel zouden stellen het bevorderen van de landbouw en het behartigen van de belangen van hun leden. In de jaren 1837 tot 1851 ontstonden successievelijk de verschillende provinciale of gewestelijke landbouwmaatschappijen. Deze organisaties werkten geheel los van elkaar: van een nationale bundeling was geen sprake, hoewel de in 1846 opgerichte Vereniging „Het Nederlands Landhuishoudkundig Con gres" door haar jaarlijkse bijeenkomsten in de verschillende provincies degenen, die in de landbouw belangstelden, uit het gehele land bijeenbracht. Op verschillende congressen werd wel voor landelijke samenwerking gepleit. JN 1854 nam de Koning het initiatief in handen: 2 jaar later werd de „Algemene Koninklijke Landbouw-Vereniging" opgericht, die de band zou moeten vormen tussen de provinciale organisaties. Het bleek echter dat er weinig belangstelling be stond voor de bijeenkomsten van deze organisatie, zodat zij in 1863 door de Koning werd ontbonden. De landbouwcrisis van omstreeks 1880 bracht het besef dat op allerlei terreinen de problemen om een landelijke oplossing vroegen. De directe aan leiding voor de oprichting van een centrale organi satie was de noodzakelijke interprovinciale samen werking voor de bestrijding van de longziekte: uit een incidenteel contact ontstond de bereidheid aan dit overleg een permanent karakter te verlenen. ■pvE Hollandse Maatschappij van Landbouw heeft het eerst het initiatief in deze genomen, doch dit leverde niets op; de voorzitter van de Friese Mij van Landbouw riep de vergadering bijeen, die ertoe leidde, dat op 24 juli 1884 te Amersfoort het Nederlands Landbouw-Comité werd opgericht. Lid konden zijn afgevaardigden (meestal de voorzitters) van landbouwverenigingen met minstens 600 indi viduele leden. Deze federatieve samenwerking bleek echter geen eenvoudige zaak, terwijl ook het contact met de Regering niet bevredigde. In 1893 verscheen dan ook een rapport van een Staatscommissie, waar in werd aangegeven hoe een lichaam, dat officieel de landbouw zou kunnen vertegenwoordigen, er uit zou moeten zien. Het Comité vond aanleiding zijn statuten dienovereenkomstig te herzien en werd in 1893 door de Regering erkend en door minister Lely geïnstalleerd: het ontving zelfs een regerings subsidie van 6000,het secretariaat werd ver plaatst van Amsterdam naar Den Haag. Door deze statutenwijziging werd het mogelijk dat allerlei boerenorganisaties als zodanig konden toetreden. Ook het gereorganiseerde Comité bleek echter niet krachtig genoeg zich te ontplooien. Dit hield o.a. verband met de vrees bij de regionale organi saties voor centralisatie; ook begon zich in die tijd de ontwikkeling van de organisaties op confes sionele basis af te tekenen. In 1896 werd n.l. op initiatief van personen, afkomstig uit rooms-katho- lieke streken de „Nederlandse Boerenbond" gesticht, een organisatie op christelijke basis (zij erkende „God, huisgezin en eigendom" als grondslagen) die in dat jaar 5 provinciale boerenbonden omvatte. Aanvankelijk trad deze Bond toe tot het Landbouw- Comité, maar hij trad in 1899 uit, omdat zijn pro vinciale afdelingen geen leden konden worden van het Comité. Door het naast elkaar bestaan van beide centrale organisaties met daarnaast vele on afhankelijke dorpsverenigingen (deze konden zich niet aansluiten, daar zij geen 600 leden telden), vak technische organisaties en coöperaties, kon toen nauwelijks gesproken worden van een bevredigende landbouwvertegenwoordiging. De Regering meende dat het Landbouw-Comité niet meer als officiële landbouwvertegenwoordiging kon worden be schouwd en diende in 1902 een wetsontwerp in tot instelling van landbouwraden, terwijl het ook voor zag in wijziging van de samenstelling van het centrale lichaam. Het wetsontwerp ondervond, ook van de zijde van het Landbouw-Comité, zoveel critiek, dat de Regering het in 1905 introk. Inmiddels had toenadering plaatsgevonden tus sen het Comité en de Boerenbonden, hetgeen sta tutenwijziging aan beide zijden tot gevolog had. In 1905 traden de voormalige afdelingen van de Boe renbond rechtstreeks tot het Comité toe, zodat het in 1913 33 organisaties omvatte met 130.000 leden. KONINKLIJKE TN 1917 vond een fusie plaats tussen het Comité en de in 1908 opgerichte Kon. Ned. Landbouw- Vereniging, die speciaal ten doel had het organi seren van nationale landbouwtentoonstellingen. Na deze fusie droeg het Ned. Landbouw-Comité het predicaat „Koninklijke". Het bleek echter niet mogelijk de eenheid bin nen de organisaties te bewaren. In 1918 werd, aan vankelijk door een betrekkelijk kleine groep, de Christelijke Boeren- en Tuindersbond opgericht, die zich, evenals de Boerenbond op een confessionele basis stelde. In 1920 traden alle Rooms-Katholieke organisaties uit het K.N.L.C. Hiermede was de ver zuiling binnen de centrale landbouworganisaties de finitief een feit geworden. Deze drie organisaties zagen in, dat een geregeld contact alleszins wenselijk was: al spoedig kwam men dan ook tot geregelde gezamenlijke besprekin gen, het zogenaamde „Centraal Overleg", waarin getracht werd gemeenschappelijke problemen tot een oplossing te brengen. Aan dit overleg namen later ook deel de Kon. Ned. Zuivelbond en de drie Landarbeidersbonden. Als men de werkzaamheden van het Landbouw- Comité gedurende zyn eerste 50 jaren overziet, dan kan men constateren dat deze organisatie een zeer belangrijke rol heeft gespeeld bij de behandeling van belangryke landbouwproblemen. Wij noemen slechts: het leggen van een invoerrecht op granen, de totstandkoming van de Boterwet van 1889, de verzekering tegen ongevallen, het landbouwkrediet wezen, de wettelijke regeling der ruilverkaveling en de afschaffing der tienden. Tevens heeft het Co mité het initiatief genomen voor de totstandkoming van verschillende instellingen (het „Centraal Bu reau", de Nederlandse Wolfederatie, het Landbouw- Economisch Instituut enz.). Steeds heeft het Co mité daarbij deze lijn gevolgd, dat deze „kinderen" zo spoedig mogelijk zelfstandig zouden moeten wor den, waarbij steeds getracht is op zo breed moge lijke basis de medewerking van alle belanghebben den te verkrygen. OORLOGSJAREN EN BEVRIJDING TJET werk van de organisaties vond tijdelijk een onderbreking gedurende de oorlog. Toen im mers in het eerste oorlogsjaar de Duitse bezetters in samenwerking met de nationaal socialistische Ned. Landstand de landbouworganisaties niet bereid vonden tot collaboratie, werden zij successievelijk opgeheven of ontbonden. Ook het K.N.L.C. onder ging dit lot: bij het besluit van de zgn. „Boeren leider" werd de organisatie in 1942 opgeheven ver klaard en de Ned. Landstand maakte zich meester van de bezittingen van het K.N.L.C.: een effecten kapitaal van 6 ton en het pand, waarin het secre tariaat was gevestigd. Tijdens de komende oorlogsjaren werd echter il legaal het contact tussen de centrale organisaties voortgezet, waarbij met name de toekomstige pu bliekrechtelijke vorm van het landbouworganisatie wezen de hoofdschotel der besprekingen uitmaakte. Daarbij werd van de zijde van de voormannen van het K.N.L.C. het standpunt ingenomen, dat de pu bliekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw zou moeten worden opgebouwd op alle individuele landbouwers en landarbeiders. Toen men na de bevrijding weer bijeenkwam, rees al direct de vraag of de vroegere organisatie vorm van de gewestelijke organisaties en van het Comité zou moeten worden voortgezet of dat de p.b.o. een andere opzet zou vragen. Verschillende gewes telijke landbouwmijen, die een opbouw van het pu bliekrechtelijke orgaan op de individuele bedrijf s- genoten voorstonden en aan dit lichaam een groot werkterrein wilden toewijzen, waren aanvankelijk bereid hun organisatie niet te laten herrijzen. Al spoedig bleek echter dat de confessionele organisa ties de publiekrechtelijke organisatie wilden stoelen op vrije organisaties. Dit hield uiteraard in een herstel van deze verenigingen. Het K.N.L.C. was hierdoor genoodzaakt wilde het niet het gevaar lopen dat de belangen der boeren en tuinders van algemene huize niet of onvoldoende zouden worden behartigd zich opnieuw te constitueren en op te bouwen. Dat was niet eenvoudig: de eigendommen waren verloren gegaan, met uitzondering van de se cretaris hadden de medewerkers van het bureau elders emplooi gevonden, vele contacten waren ver loren gegaan. In 1946 werd voor de secretaris, die inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd had be reikt, een opvolger gevonden, terwijl het bureau on derdak vond bij de Stichting van de Landbouw, de voorloper van het huidige Landbouwschap. Langzamerhand werd de interne organisatie uit gebouwd en aangepast aan de gewijzigde verhou dingen. In 1946 kwam een fusie tot stand met de Ned. Tuindersbond en in 1950 met de Bond v. Kleine Boeren. Tal van organen werden ingesteld, hetgeen uitbreiding van het secretariaat noodzake lijk maakte. Momenteel beschikt het K.N.L.C. over een staf van 14 vrouwelijke en mannelijke mede werkers. ^"\OK na de oorlog zijn belangrijke landbouw- vraagstukken in de kring van het K.N.L.C. be handeld en zijn vele initiatieven ontplooid tot in stelling van nieuwe lichamen (Stichting Ned. Land- bouwpers, Alg. Emigratie Centrale, Convent v. Alg. Organisaties). Daarbij heeft het K.N.L.C. getracht om, met verwerping van de lege neutraliteit, die vroeger meermalen als het hoogste goed werd ge waardeerd, aan het begrip „algemeenheid" inhoud en verdieping te geven. Bij het 75-jarig bestaan omvat het K.N.L.C. elf gewestelyke leden-organisaties met ruim 60.000 in dividuele boeren en tuinders, alsmede een negental buitengewone leden-organisaties. Als centrale or ganisatie van de alg. boeren en tuinders bezet het ruim 180 zetels in tal van landelijke instellingen. Door middel van maandelijkse hoofdbestuursver gaderingen, waarin alle gewestelyke organisaties zyn vertegenwoordigd en waarvan de agendastuk ken in 400-voud worden verspreid, tracht het Co mité behulpzaam te zijn bij de meningsvorm der individuele bedrijfsgenoten. Anderzijds brengt het K.N.L.C. deze mening naar voren op die plaatsen, waar het nationale en internationale landbouwbe leid wordt voorbereid en vastgesteld. Zoals reeds is vermeld, wordt het hoofdbestuur daarbij voorge licht door afdelingen en commissies die uit speciale deskundigen bestaan en waarin eveneens de ge westelyke organisaties zijn vertegenwoordigd. Op deze wijze streeft het Kon. Ned. Landbouw- Comité ernaar de belangen van de boeren en tuin ders, aangesloten bij de algemene organisatie, in het nationale en het internationale vlak zo goed mogelijk te behartigen en tevens eraan mede te werken, dat de agrarische sector een redelijke by- drage levert aan het sociaal-economische, maat- schappelyke en culturele leven van ons volk. Mr. E. KUYLMAN.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1959 | | pagina 16