De Nederlandse landbouw
Europese Gemeenschap
WAT bestemming betreft, bestaat, er een groot
verschil tussen tarwe en de andere granen.
In het E. E. G.-gebied dienen deze andere granen
voor weinig minder dan voor 90 als veevoeder.
Tarwe daarentegen wordt ook voor bijna 90 als
broodgraan gebruikt, al komt bij de verwerking
een aanmerkelijke hoeveelheid afvallen beschik
baar, die %als veevoer afgezet dient te worden.
De consument
in de
De graanpolitiek van de E. E. G. (IV)
AFREKENING 1958 B.V.A.B.
PERSONALIA.
H1
ZATERDAG 1 AUGUSTUS 1959
587
/N nevenstaand artikel behandelt schrij
ver de politiek t.a.v. de tarwe (in de
E. E. G.-landen voor bijna 90 6'o bestemd
voor menselijke consumptie) en de andere
granen (voor veevoeder
Een sterke verhoging van de broodgraan
prijs, tarwe is in 1959 in West-Duitsland
per 100 kg 8,duurder dan bij ons, heeft
men sedert 1931 kunnen voorkomen door
een verplicht bijmengingspercentage vast
te stellen, dat in ons land slechts tot 35 °/o
behoefde te worden opgevoerd. Aangeno
men moet worden dat e.e.a. in E.E.G.-ver-
band drastisch moet worden herzienten
laste van de consument. Het zal daarom
zaak zijn die consument de juiste voorlich
ting over de gang van zaken te geven op
dat voorkomen wordt, dat de schuld van
een hogere broodprijs de Nederlandse boer
in de schoenen wordt geschoven.
DEHOUDENS goedkeuring van het bestuur van
de afdeling Zeeland van de B.V.A.B. zijn de
afrekenings cijfers over 1958 terzake van uitvoe
ring van de ziektewet (Z.W.) en de land- en tuin-
bouwongevallenwet (L.O.W.) als volgt vastge
steld:
a. voor de Z.W. op ƒ2,60 per ƒ100,loon
b. voor de L.O.W. op 1,30 per 100,loon
d i. dus totaal op ƒ3,90 per ƒ100,loon.
Het gemiddeld afrekeningscijfer over 1958
voor beide wetten over het gehele land bedraagt
ƒ4,40 per ƒ100,loon (derhalve dus 0,50 per
100,loon hoger - Red.)
Het strekt tot voldoening, dat de afdeling Zee
land over 1958 met de laagste cijfers kan afre
kenen in vergelijking tot de andere provinciale
afdelingen van de B.V.A.B. Een en ander wijst
o.a. op bestendiging van de gelukkige omstandig
heid, die ook voorheen gold, dat het ongevals-
en ziekterisiko van de landarbeiders in Zeeland
gunstig afsteekt bij het overgrote deel van de
rest van het land.
Het totale afrekeningscijfer over 1957 voor
beide wetten bedroeg o.a. voor Zeeland ƒ4,70 per
100.loon. In het jaar 1957, zijnde een jaar,
waarin de reorganisatie werd voltooid, was het
administratief niet mogelijk om een afzonderlijk
afrekeningspercentage voor o.a. Zeeland vast te
stellen, aangezien het werk in dat jaar nog ge
deeltelijk door de meestal niet provinciaal wer
kende oude afdelingen werd verricht.
De vraag zal verder rijzen, of een aanduiding
kan worden gevonden in de hoogte van de voor
3958 vastgestelde afrekeningscijfers om te beoor
delen, of de reorganisatie een bevredigend re
sultaat heeft gehad. Uiteraard is het riskant om
aan de resultaten van één jaar conclusies hier
omtrent te trekken.
Wel mag gesteld worden, dat de afrekenings
cijfers gunstiger zijn dan die van enige verge
lijkbare oude afdelingen in 1956, waarbij boven
dien nog moet worden bedacht, dat in 1956 niet,
doch in 1958 wel, de nieuwe wachtdagenregeling
Z.W.) gold alsmede de verhoging van de uit
keringspercentages van 80 o op 96 (Z.W. en
L.O.W.), terwijl bovendien in de afrekenings
cijfers van 1958 de reorganisatiekosten werden
verdiskonteerd.
Ook mag worden gesteld, dat voor de jaren
1957 en 1958 een belangrijke besparing aan ad
ministratiekosten kon worden bereikt in verge
lijking met de cijfers over 1956 (oude bestel).
Uiteraard betekent een en ander een verheu
gend resultaat voor de B.V.A.B. en in het bijzonder
voor de afdeling Zeeland, waarbij echter niet moet
worden vergeten, dat, hoe belangrijk daze afreke
ningscijfers ook niogen worden geacht, het meest
essentiële aspect van de taak van de B.V.A.B. is
een dusdanige uitvoering van de wetten, dat op
essentiële aspect van de taak van de B.V.A.B. is,
spraken van werkgevers en werknemers, zo wordt
ons van de zijde van de B.V.A.B. bericht.
Het mag zeker een gelukkige omstandigheid
worden genoemd dat het ongevals- en ziekterisico
van de land- en tuinbouwarbeiders in onze pro
vincie gunstig afsteekt bij dat in andere provin
cies. Daarnaast blijkt dat de reorganisatie een
economischer werkwijze tot stand heeft gebracht.
Men kan in ons zo zwaar georganiseerde land
daarop niet genoeg de nadruk leggen. De door
economischer werken vrijkomende arbeidskrach
ten en gelden kunnen elders weer in het pro-
duktiepatroon worden gevoegd en ook het daar
uit resulterende groter nationaal inkomen kan
ons land nog best gebruiken. Red.
Vandaag, 1 augustus, is de heer drs. N. A.
Vaandrager 12,5 jaar in dienst van het K.N.L.C.
De heer Vaandrager houdt zich speciaal bezig
met sociale vraagstukken, in het bijzonder in het
kader van de behartiging van de belangen der
werkgevers.
De situatie is dus bij benadering, dat tarwe
broodgraan en ander graan veevoer is. Moet daar
om niet voor tarwe en de tarweprijs niet een
enigszins andere politiek worden gevolgd, dan wij
met betrekking tot de andere granen hebben be
pleit?
BIJ de andere granen moet bij de prijspolitiek
ernstig rekening worden gehouden met het
feit, dat deze als veevoer dienst moeten doen zodat
wat de prijs betreft de gevolgen voor de veehou
derij niet buiten beschouwing gelaten mogen wor
den. Bij tarwe heeft de prijspolitiek invloed op de
prijs van meel en bloem en dus op de broodprijs.
Men mag aannemen, dat een zelfs aanmerkelijk
prijsverschil wat tarwe betreft de broodconsump
tie niet merkbaar zal beïnvloeden, althans niet in
landen met een welvaartspeil zoals bijv. in de
E. E. G.-landen wordt aangetroffen. Hieruit volgt,
dat het opvoeren van de tarweprijs tot een hoger
niveau dan thans, in sommige der E. E. G.-landen,
weinig of geen invloed op de afzet van tarwe zal
uitoefenen. Uit dit gezichtspunt beoordeeld zou
men dus tegen het optrekken van het prijspeil van
tarwe naar het Duitse niveau, (voor oogst 1959
per 100 kg ƒ8,hoger dan in ons land), geen
ernstig bezwaar behoeven te hebben.
Het is. overigens duidelijk, dat een dergelijke
tarweprijsverhoging de broodprijs in ons land niet
ongerept zou laten. Daarbij komt nog, dat het vol
ledig inwerkingtreden van de gemeenschappelijke
markt, nog afgezien van een eventuele verhoging
van onze tarweprijs, tot een beduidende stijging
van de broodprijs aanleiding zal geven.
NEDERLAND'S BROOD SINDS 1931.
OINDS liet in werking treden van de Tarwewet
in 1931 hebben wij in ons land in de aantrek
kelijke situatie verkeerd, dat een redelijke prijs
voor de Nederlandse tarwe gepaard kon gaan met
een naar verhouding lage broodprijs.
Dit tvas te danken aan het feit, dat de Neder
landse tarwepolitiek haar kracht niet heeft ge
zocht in maatregelen aan de grens, maar reeds
van 1931 af gebaseerd is geweest op de verplich
ting in meel en bloem een bepaald percentage in
landse tarwe te verwerken, waarvoor een vaste
prijs, onafhankelijk van de wereldmarkt, gold.
Daarnaast kon voor het resterende vrije deel van
de broodgrondstof naar keuze onbelaste buitenland
se tarwe worden gebruikt. Deze importtarwe was
zowel in de jaren 1930—1940 alsook in de latere
jaren na de tweede wereldoorlog, tegen zeer lage
prijzen te koop.
Daar het verplichte percentage inlandse tarwe
niet hoger dan tot 35 opgevoerd behoefde te
worden, was de broodgrondstof samengesteld uit
ongeveer eefi derde Nederlandse tarwe, die ge
kocht moest worden op basis van een 'redelijke
Nederlandse kostprijs en tweederde buitenlandse
tarwe, die geleverd werd tegen prijzen liggende
beneden de kostprijs in vrijwel elk land ter wereld.
Deze gang van zaken bracht mee, dat de prijs
verhogende werking van de Tarwewet in de jaren
19301940 niet of nauwelijks door de consumen
ten werd gevoeld en dat in Nederland brood ge
geten wordt waarvan de prijs gebaseerd is op een
gemiddelde tarweprijs, die aanmerkelijk beneden
de Nederlandse kostprijs van tarwe ligt.
NEDERLANDSE CONSUMENT IN
MET GEDRANG.
JET is duidelijk, dat deze op zichzelf voordelige
positie voor de Nederlandse consumenten in
het gedrang komt, indien het nodig mocht blijken
het verplichte percentage inlandse tarwe verder op
te voeren. Men mag aannemen, dat een aantrek-
kelijke mengprijs door een bescheiden percentage
van inlandse tarwe en een groter percentage
goedkope tarwe, uit derde landen, in de E. E. G.
niet voor verwezenlijking vatbaar is. Bij het tot
standkomen van een gemeenschappelijk landbouw
beleid in de E. E. G. landen zal ook door Neder
land het voordeel van een aantrekkelijke meng
prijs voor de broodgrondstof prijsgegeven moeten
worden. Op zichzelf geeft dit bij de huidige prijs
verhoudingen, Veeds aanleiding tot een stijging van
de tot meel en bloem te verwerken tarwe van circa
ƒ5,per 100 kg; al blijft het Nederlandse prijs
peil gehandhaafd op wat voor oogst 1959 is vast
gesteld. Zou daar nog bijkomen een stijging van
de tarwepr ijs met ca. 8,per 100 kg om zodoen
de ongeveer op Duits niveau te komen, dan zou
dit er op neerkomen, dat de broodgrondstof een
prijsverhoging van ca. 13,— per 100 kg onder
gaat wat voor een brood van 800 gram een stijging
van de prijs met ca. 10 cent ofwel een broodprijs
verhoging met ca. 25 zou betekenen. Het is dui
delijk, dat dit een merkbare invloed op de kosten
van levensonderhoud zou uitoefenen. Voor een
gemiddeld gezin schatten wij de hierdoor veroor
zaakte stijging van deze kosten op 114 a IVi
een stijging die naar wij aannemen niet onge
merkt zou voorbijgaan aan degenen, die er hun
werk van maken de kosten van levensonder
houd en het loonpeil aan een kritisch onderzoek
te onderwerpen.
DIT bezwaar, dat in het bijzonder geldt voor Ne
derland, wordt blijkbaar ook door het Duitse
„Bauernverband" ingezien; in een brief van de
voorzitter van deze bond aan de Duitse Minister
van Landbouw wordt althans in overweging ge
geven de overgang voor Nederland gemakkelijker
te maken door het verlenen van een subsidie waar
door een gedeelte van de noodzakelijke broodprijs
verhoging bij aanpassing van de tarweprijs op het
Duitse niveau opgevangen zou worden. Daar deze
subsidie een aflopend karakter zou dragen, zien
we hierin niet veel anders dan een middel om t^
trachten Nederlandse bezwaren tegen het Duitse
prijspeil voor tarwe te verdoezelen.
Zal er dus uit een oogpunt van loon- en prijs
politiek wel bezwaar rijzen tegen inwilliging van
de eis van het Duitse „Bauernverband" ook uit
andere overwegingen rijzen hiertegen ernstige be
denkingen. Een tarweprijs, die ver uitgaat boven
de prijzen der andere granen zou ongetwijfeld tot
een verschuiving in de richting van meer tarwe
aanleiding geven.
Rekeninghoudende met kwaliteitseisen, die ten
aanzien van de broodgrondstof gesteld mogen wor
den, is er reeds een overschot aan zachte tarwe in
het E. E. G.-gebied, zodat ook nu reeds een klein
gedeelte van de tarweproduktie een bestemming
als voergraan moet vinden. Verdere uitbreiding
van de tarweverbouw zou er slechts toe leiden, dat
meer zachte tarwe naar de voerbak moet worden
geleid. Het spreekt vanzelf, dat dit bij een tarwe
prijs, die hoog is in vergelijking met de prijzen
van andere granen, slechts mogelijk is ten koste
van financiële offers in de vorm van een vergoe
ding, die bij het „kleuren" van voertarwe gegeven
wordt. Hier verder uitbreiding aan geven kan niet
als een redelijke oplossing van het graanvraagstuk
worden beschouwd.
AP groiul van bovenstaande overwegingen menen
wij, dat de tarweprijs niet los van de prijzen
der andere granen gezien kan worden.
In het algemeen komen wij wat de graanprijzen
betreft tot de volgende conclusies:
Voor granen, anders dan tarwe, zou de prijs be
paald dienen te worden op basis van de kostprijs
in gebieden die onder redelijk gunstige omstandig
heden werken, eventueel gepaard aan uitkering
van toeslagen met een bij voorkeur aflopend kar
rakter in gebieden, waar dit aanleiding zou geven
tot. te grote spanningen door prijsverlaging.
De tarweprijs zou zodanig dienen te worden
vastgesteld, dat een verschuiving in de richting
van verbouw van meer tarwe en minder andere
granen wordt voorkomen.
Tenslotte moet nog iets gezegd worden over de
maatregelen, die ter verwezenlijking van dit doel
getroffen dienen te worden. Ter vermijding van
een te lang betoog menen wij onze opmerkingen
hierover tot een volgende bijdrage te moeten uit
stellen.
n. h. a