Vervolg Vestigingseisen in de Landbouw
Anti-slipmiddeleii-demonstratie
ZATERDAG 1 NOVEMBER 1958
709
ET aantal rapporten dat werd ontvangen, was als volgt over de
verschillende Kringen verdeeld
aantal
ingezonden
beantwoordings
afdelingen
rapporten
getal
Schouwen-Duiv eland
13
10
77
Tholen en St. Philipsland
8
6
75
Oost-Zuid-Beveland
8
5
62
West-Zuid-Beveland
9
4
44
Noord-Beveland
5
2
40
Walcheren
19
11
58
West-Zeeuwsch-Vlaanderen
14
6
43
Axel
4
4
100
Hulst
1
0
lingen nog aan, dat het door het stel
len van deze eisen niet meer moge
lijk is van arbeider op te klimmen tot
boer.
De meeste tegenstanders zouden
wel zoveel mogelijk willen bevorde
ren, dat alle boerenzoons een theo
retische opleiding volgen, terwijl ver
schillende afdelingen aanbevelen, deze
met cursussen in hand- en vakvaar
digheid aan te vullen. Ook het opdoen
van de nodige praktijkervaring dient
op vrijwillige basis volgens hen be
vorderd te worden, waarbij enkele
afdelingen nog speciaal aan uitwisse
ling denken.
vraag II:
In welke vorm dienen deze eisen naar
uw mening gesteld te worden
a. In de vorm van een meerjarige
praktische ervaring
5 LLE afdelingen, zonder uitzonde-
ring, zijn van het grote nut van
praktische scholing van de beginnen
de boer overtuigd. Er zijn dan ook
34 rapporten, waar bovenstaande
vraag positief wordt beantwoord. Dat
het aantal groter is dan van degenen,
die voorstanders zijn van vestigings
eisen, vindt zijn oorzaak in het feit,
dat een aantal, die in feite niet voor
wettelijke regelingen voelen, toch wel
op het standpunt staan, dat praktische
ervaring al het minste is wat men
van een toekomstige boer kan vragen.
Van de 34 afdelingen, die eisen
zouden willen stellen aan de prak
tische ervaring, zijn er 22, die niet
aangeven, hoelang deze praktijktij d
zou moeten duren. Één afdeling
meent, dat deze slechts één jaar be
hoeft te duren, twee afdelingen wil
len de duur op twee jaar stellen, drie
afdelingen vinden een praktijktijd van
drie jaar voldoende, waarbij één
meent, dat deze na de lagere land
bouwschool moet vallen en een ander
is van mening, dat deze drie jaar
niet alleen op het ouderlijk bedrijf
moeten worden doorgebracht.
Een tweetal afdelingen zou graag
een praktijktijd van vier jaar zien,
waarbij één er op wijst, dat één jaar
hiervan op een vreemd bedrijf dient
te worden doorgebracht. Dezelfde af
deling zou graag zien, dat degenen,
die niet uit de land- of tuinbouw af
komstig zijn, een praktijktijd van vijf
jaar zouden hebben. Tenslotte zijn er
vijf afdelingen, die een praktijktijd
WQOENSDAG j.l. werd te Wissen-
W kerke een demonstratie gehouden
met verschillende anti-slipmiddelen
voor trekkers. Aan deze demon
stratie waren maandagdinsdag en
woensdagmorgen uitgebreide proe
ven voorafgegaan. Enkele dingen
zijn daarbij uitgesproken goed voor
de dag gekomen en wel de voor
wielaandrijving, de H.V.S. anti-slip-
wielen en de NAVU-anti-slipwielen,
zo vertelde ons de heer J. G. van
Liere. Bij het gebruik van wielge-
wichten blijkt een groot aantal kg
noodzakelijk te zijn, omdat anders
het resultaat betrekkelijk gering is.
De methode wielblokkering staat
tussen de normale trekker en de
voorwielaandrijving in, terwijl de
methode om water in de banden te
doen overeenkomt met die van het
gebruik van wielgewichten, aldus de
eerste indrukken van de heer Van
Liere. Zonder verder in détails te
treden gaven de tijdsbesparng en
de brandstofbesparing mooie ver
schillen te zien bij de onderscheide
ne methoden.
Men had namelijk zeven objecten
te bestuderen, die in of aan de trek
ker een Fordson Major aange
bracht werden. Men onderscheidde
daarbij: de treker alleen, de trekker
met wielblokkering, de trekker met
voorwiel-aandrijving, met water in
de banden, met wielgewichten, met
H.V.S. anti-slipwielen en VANU
anti-slipinrichting.
Al deze mogelijkheden werden ge
probeerd met een Fordson Major
die voor dit doel door de Fa. West-
strate met voorwielaandrijving was
uitgerust. Daarbij werd rekening ge-
houden met de benodigde trek
kracht, de benodigde wielslip en het
van vijf jaar zouden willen zien, waar
van één afdeling deze praktijktijd op
verschillende bedrijven doorgebracht
zou willen zien. De afdeling St. Lau
rens komt tot deze lange praktijktijd
met het oog op het grote aantal ver
schillende werkzaamheden en het
steeds wisselende weer.
Het is te begrijpen, dat een aantal
tegenstanders ook tegen het stellen
van eisen voor praktische ervaring
zijn, hoewel, zoals reeds gezegd is, de
meesten wel van het grote nut van
praktijkervaring overtuigd zijn.
b. In de vorm van een diploma
Lagere Landbouwschool
TWEE en twintig afdelingen zijn vóór
het stellen van eisen aan de theo
retische opleiding in de vorm van een
lagere landbouwschooldiploma. Door
een 9-tal afdelingen wordt uitdrukke
lijk gesteld, dat het onderwijs aan de
lagere landbouwschool dient aan te
sluiten bij het 6e leerjaar van de
lagere school, terwijl bovendien veel
aandacht besteed zal moeten worden
aan het handvaardigheidsonderwijs.
In verschillende rapporten wordt
naar voren gebracht, dat het nood
zakelijk zal zijn om een ruime over
gangsperiode in acht te nemen; ge
noemd wordt een periode van 4 a 5
jaar. Eén afdeling zou in verband
met de financiële consequenties, die
aan het bezoeken van een school ver
bonden zijn en de eventuele onmis
baarheid op het bedrijf in bepaalde
gevallen met een cursus willen vol
staan.
De afdelingen Poortvliet en Oude
lande wijzen er uitdrukkelijk op, dat
ontheffingen mogelijk moeten zijn. De
laatstgenoemde afdeling geeft een
aantal gevallen, waarvoor uitzonde
ringen gemaakt zouden moeten wor
den, indien de omstandigheden dit
verlangen. We laten deze hieronder
volgen:
1. Het kan voorkomen, dat op een be
drijf de bedrijfsleider sterft en dat
er alleen maar vrouwelijke opvol
gers zijn.
2. Het kan ook zijn, dat de bedrijfs
leider bij overlijden alleen opge
volgd kan worden door een zoon,
die door drukke werkzaamheden
niet in de gelegenheid is om een
school te bezoeken. Hij kan zich
dan alleen theoretisch bekwamen
door het volgen van landbouw-
cursussen.
brandstofverbruik, terwijl natuurlijk
ook de benodigde tijd werd opgeno
men.
Bij de proefnemingen werd voor
het eerst in ons land gebruik ge
maakt van een geheel nieuw instru
ment, waardoor bij de verschillende
middelen, gemakkelijk dezelfde
voorwaarden konden worden ge
schapen, zodat uiteindelijke ver
schillen ten laste kwamen van de ge
bezigde anti-slipmethode.
Tijdens de beproevingsdagen en
de demonstratie hing er voortdu
rend een zware mist. ,,Maar dit was
juist uitermate gunstig", aldus de
heer Van Liere, „omdat het daar
door niet regende en de vochtige
grond niet natter of droger werd
zodat tenslotte een constante trek
kracht werd verkregen."
De belangstelling was zeer goed
voor deze door de Vereniging voor
Bedrijfsvoorlichting in Noord-Beve
land, het Provinciaal Onderzoek
Centrum Zeeland en het Rijkstand-
bouwconsulentschap te Goes georga
niseerde demonstratie, waarbij ook
het steigerapparaat van de Fa. Mol
om het omslaan van de trekker
tegen te gaan, werd getoond. Dr. ir.
C. W. C. van Beekom opende de
middag terwijl ir. H. M. Elema uit
Wageningen een nabeschouwing
hield. De heer S. J. van Langeraad,
voorzitter van de Vereniging voor
Bedrijfsvoorlichting sprak een slot
woord voor deze geslaagde demon
statie.
In ons volgende nummer zal uit
voerig op de resultaten van de proe
ven en deze demonstratie worden
ingegaan. N .S.
81
3. Het kan voorkomen, dat de opvol
ger niet in staat is het gestelde
onderwijs te volgen.
4. Het kan voorkomen, dat een land
arbeider een bedrijf kan pachten
of kopen. Het is wenselijk dat dit
kan doorgaan, waardoor het be
roep van landarbeider perspectie
ven blijft behouden.
Praktisch onderwgs voor tuinbouw
T*\E afdeling Krabbendijke merkt nog
het volgende op: „Een zeer
voornaam punt wordt het voorts ge
acht, dat de tuinbouw voor het prak
tisch onderwijs beschikt over z.g. Vak
scholen. Het zou wenselyk zgn, dat
ook voor de landbouw een dergelijke
mogelijkheid werd geopend". Verder
wijst deze afdeling er nog op, dat een
goede theoretische opleiding niet al
leen van belang kan zijn om een
goede boer te zijn, maar ook voor per-
sanen die straks buiten de landbouw
gaan werken, is een goede opleiding
onmisbaar.
De afdeling St. Philipsland geeft
zijn zienswijze als volgt weer: „De
landbouw is een beroep, dat in de
vrije natuur plaats vindt en hiermee
ten nauwste verbonden is. De land
bouwer moet aanvoelen, dat de grond
een levend iets is en dat hij deze in
samenwerking met de gehele natuur
tot voortbrengend vermogen aan moet
zetten en hiervoor is praktische er
varing, of beter, mischien nog
„feeling", van het grootste belang.
Om deze eigenschappen tot de zijne
te maken, zijn de jongere jaren de
beste en daarom achten wij het beter,
dat de theoretische opleiding meer in
cursusverband plaats vindt, dus in de
avondlessen of een paar dagen per
week, dan in een schoolopleiding van
één of meer jaren. Het cursusverband
zou echter langer moeten duren dan
nu in het algemeen gebruikelijk is.
Van belang kunnen in deze ook zijn
de cursussen van 1 a 2 weken aan een
Volkshogeschool, welke belangrijke
instellingen in onze provincie nog niet
de gewenste belangstelling hebben."
De meesten van degenen die met
de vestigingseisen niet verder willen
gaan dan praktische ervaring, gebrui
ken als argument tegen de eis van een
diploma lagere landbouwschool het
feit, dat degenen die niet kunnen stu
deren, soms toch wel een goede boer
kunnen worden. Het is opvallend, dat
ook door degenen, die geheel tegen
vestigingseisen zijn, dit argument ver
schillende malen wordt gebruikt.
Tenslotte zijn er twee afdelingen,
die met het stellen van eisen niet
verder zouden willen gaan dan in de
yorm van cursussen.
c. In de vorm \n een minimum
bedryf sgrootte -
het overgrote gedeelte van de af
delingen wijst het stellen van
eisen betreffende een minimum be
drijf sgrootte, pertinent van de hand.
Slechts 3 afdelingen zijn er voor.
Twee afdelingen zouden voor degenen
die van buiten de landbouw komen,
een minimum grootte van 10 ha willen
stellen. Door 3 afdelingen wordt naar
voren gebracht dat, indien er mini
mumeisen aan de bedrijf sgrootte wor
den gesteld, het ook noodzakelijk is,
een maximumgrens te stellen.
Door verschillende tegenstanders
wordt er echter wel op gewezen, dat
het bedrijf een zodanige omvang moet
hebben, dat er een behoorlijk bestaan
48 59
op te verkrijgen is. Enkele afdelingen
doen een poging om de grootte van
een dergelijk bedrijf aan te geven,
terwijl de meesten tot de conclusie
komen, dat deze niet te bepalen is.
Deze laats ten zyn van mening, dat
door tuinbouw, fruitteelt, zaad- en
bollenteelt, het mogelgk is om op een
kleine oppervlakte toch een goed be
staan te verwerven.
De afdelingen St. Annaland en
Krabbendijke wijzen op de welvaart,
d?e er heerst in gemeenten als Waarde,
St. Annaland, Krabbendijke en Ka-
pelle, de eerste twee door intensivering
van de akkerbouw, de andere twee
door tuinbouw en fruitteelt. Tevens
wijzen deze twee afdelingen op het
geen de kleine boeren door nauwe
samenwerking in een veilingsvereni
ging hebben bereikt.
Niettemin is men in verschillende
afdelingen zich er toch wel van be
wust, dat in de hèrverkavelingsge-
bieden, gezien hetgeen hier tot stand
gebracht werd en de grote bedragen
die werden geïnvesteerd, in de toe
komst zoveel mogelijk zal moeten
voorkomen, dat bedrijfssplitsing zal
optreden.
De afdeling Axel zegt er het vol
gende van: „Het bedrijf zal een zo
danige omvang moeten hebben, dat
het gezin een zekere weistandsgrens
kan bereiken. De ouders dienen dus
na te gaan, welke kinderen op een
bepaald bedrijf als opvolger kunnen
worden geplaatst en wanneer er dan
voor een of meerdere geen plaats is,
zal men moeten proberen deze in een
andere richting te laten studeren. Via
de agrarische sociale voorlichting zou
aan een vroegtijdige en goede be
roepskeuze de nodige aandacht be
steed moeten worden."
De afdeling Biezelinge meent, dat
bedrijven beneden een H ha in ieder
geval van alle eisen moeten worden
vrijgesteld.
d. In de vorm van een minimum
credietwaardigheid
Waar de een het haalt en de ander
het laat
/■\OK tegen deze vorm van vesti-
gingseisen is het merendeel van
de afdelingen. Slecht 7 afdelingen
menen dat een zekere eis aan de cre-
dietwaardigheid moet worden gesteld,
hoewel hierbij door één afdeling ge
steld wordt, dat de basis een stuk
lager dient te liggen dan voor iemand,
die een bedrijf wil beginnen in de
N.O.P.
Ais argument tegen eisen aan de
credietwaardigheid wordt door de
meesten aangevoerd, dat het welslagen
van een jonge boer in hoofdzaak af
hangt van zijn persoonlijkheid en zijn
zakelijk inzicht. Bovendien wordt
aangevoerd, dat een eigenaar bij ver
pachting en een leverancier bij leve
ring van produkten zelf wel zal toe
zien dat de betrokkene voldoende
credietwaardig is. Ook vinden ver
schillende afdelingen een bezwaar,
dat bij het stellen van eisen aan de
credietwaardigheid, het voor land
arbeiders en minder kapitaalkrach
tigen onmogelijk wordt een bedrijf te
beginnen. Een aantal afdelingen wijst
er op, dat het voldoen aan eisen van
credietwaardigheid in het geheel geen
zekerheid geeft voor het welslagen
van de boer. De afdeling St. Philips
land geeft dit in de volgende zin weer:
„Waar de één het haalt en de ander
het laat, zal altyd wel een raadsel
blyven."
De rapporteur,
C. P. J. VAN IWAARDEN.