GRONDONDERZOEK Instituut voor agrarisch marktonderzoek in oprichting D op Bietencystenaaltje O O O 0 0 RASSENLIJST 1959 ZATERDAG 13 SEPTEMBER 1958 E minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening stelt zich voor een Instituut voor Agrarisch Marktonderzoek op te richten. Aldus blijkt uit een brief van de directeur-generaal van de voedselvoorziening aan de produktschappen. Het streven is er op gericht op de begroting 1959 van het ministerie een bedrag uit te trekken van 100.000,Hieraan zou de voor waarde verbonden zijn, dat de produktschappen tezamen met een gelijk bedrag bijdragen. Er moet op gerekend worden, dat in de volgende vier a vijf jaren de jaarlijkse bijdragen van overheid en produktschappen vergroot moeten worden; het totale bedrag van 200.000,voor 1959 wordt voldoende geacht voor de eerste aanloop van het op te richten instituut. Agrarische export zorgenkind. TVE ontwikkeling van de agrari- sche export vertoont de laatste jaren op een aantal punten een zorgelijk beeld. Op grond hiervan en met het oog op de kwetsbaarheid van onze agrarische export dienen de hieraan verbonden problemen nauwkeurig te worden onderzocht. Voorts bestaan er ook op de binnen landse markt afzetproblemen, die een nader onderzoek vragen. Het is van het grootste belang voor een goede coördinatie van deze onder zoekingen te zoggen. Het is drin gend noodzakelijk, dat overheid en publiekrechtelijke bedrijfsorganisa ties het uiterste bijdragen om een zo groot mogelijk deel van de afzet op de markten in binnen- en bui tenland te verkrijgen. Teneinde het marktonderzoek systematisch en gecoördineerd te kunnen verrichten, stelt de minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zich voor een Stichting Instituut voor Agrarisch Marktonderzoek in het leven te roepen onder gezamenlijk be- heer door het georganiseerde be drijfsleven en het ministerie en ge zamenlijk te financieren. Daar de produktschappen als verticale organisaties in deze een taak hebben, die vergelijkbaar is met die van de centrale overheid, is de minister van oordeel, dat de deel neming van het bedrijfsleven voors hands tot de produktschappen be perkt moet blijven. Wanneer het in stituut in werking is getreden kan overwogen worden of andere pu bliekrechtelijke bedrijfsorganisaties in het instituut opgenomen zullen worden en of andere belanghebben- van advies of van bijstand in de ac tiviteiten betrokken zullen worden. In een latere fase tenslotte zou over wogen kunnen worden of het wen selijk en mogelijk is het instituut zonder rechtstreekse bemoeiing van de centrale overheid verder te doen functioneren. Werkterrein. LIET terrein van de agrarische ex- J-J- port is groot, de exportartikelen zeer gevariëerd en de problemen nogal gecompliceerd. Het is nauwe lijks denkbaar, dat het instituut dit terrein geheel zal kunnen bestrijken, hetgeen aan de taak van het insti tuut zekere beperkingen oplegt. Naast specifieke onderzoekingen, die slechts voor enkele exporteurs, fabrikanten of één organisatie van belang zijn, zijn er een aantal meer algemene problemen, zoals b.v. de ontwikkeling van de vraag, de lang zame verandering in koopkracht en verbruikersgewoonten, de te ver wachten produktie in afnemende of concurrerende landen, de mogelijke veranderingen in de handels- of landbouwpolitiek. Voor dit soort marktonderzoekingen, zowel als voor de afzetsystemen op bepaalde mark ten, is het instituut in de eerste plaats gedacht. Teneinde dubbel werk te voorko men zal het instituut in nauw over leg moeten blijven met de produkt schappen en goede contacten moe ten onderhouden met bestaande on dernemingen voor marktonderzoek in binnen- en buitenland. Bepaalde werkzaamheden met betrekking tot het marktonderzoek zullen door het ministerie en de produktschappen moeten blijven geschieden. Voorts zal het instituut in het algemeen niet moeten treden in werkzaamhe den, die even goed of beter door be staande ondernemingen voor markt onderzoek dan wel elders kunnen worden verricht. Gecentraliseerd en systematisch. LTET instituut zal tot taak hebben het agrarisch marktonderzoek gecentraliseerd en systematisch te doen geschieden. Het voordeel van de centrale behandeling is het ver krijgen en behouden van ervaring. De afzetproblemen in binnen- en buitenland hangen voor een deel samen met regeringsmaatregelen en voor een deel worden zij veroor zaakt door onderlinge vervangbaar*» heid der voedingsmiddelen. Systemati sche onderzoekingen over de ont wikkeling en het verloop van de produktie en consumptie en alle factoren, die deze beïnvloeden, kun nen alleen met vrucht worden ver richt door een instituut, dat via de produktschappen en het ministerie het gehele bedrijfsleven en de over heid omvat. Daarom is een zo breed mogelijke samenwerking onmisbaar. Behalve aan onderzoek dat in Ne derland zelf verricht zal worden, zal in bepaalde gevallen ook aan onder zoek in het buitenland gedacht moe ten worden. De taak van het insti tuut zal verder bestaan in het be hulpzaam zijn bij het marktonder zoek, dat de produktschappen of het ministerie wenselijk achten. O naf h anl ij k h c id 1^ R moeten waarborgen zijn voor de onafhankelijkheid van het instituut en voor objectief en ver antwoord onderzoek. Het bestuur zal de wijze waarop die waarborgen verkregen kunnen worden bepalen. Zij zullen o.m. moeten inhouden, dat het onderzoek wetenschappelijk verantwoord blijft en niet de visie van een belangengroep ook niet van de regering op de voorgrond plaatst. De algemene leiding van het insti tuut zal voorlopig moeten berusten bij een algemeen bestuur, bestaan de uit vertegenwoordigers der pro duktschappen en van de minister van Landbouw, Visserij en Voedsel- voorziening. Misschien zal men bo vendien enige hoogleraren in het bestuur opnemen. Een directeur, bijgestaan door een of meer adjunct directeuren, zal met de dagelijkse en technisch-wetenschappelijke lei-1 ding belast worden. De Zeeuwse cijfers van het onderzoek zijn als volgt: O VER de resultaten van het grondmonsteronder- zoek op de aanwezigheid van het bietencysten aaltje dat in het afgelopen jaar door het Instituut voor Rationele Suikerproduktie te Bergen op Zoom werd uitgevoerd meldt „de Suikerbiet" een uit gave van dit Instituut onder meer dat het aan tal monsters aan de lage kant was. Zowel de vochtige zomers van de laatste jaren die het optreden van de moeheidsverschijnselen hebben tegengewerkt als de neiging van de bieten teler om enig risico te nemen teneinde toch het financieel aantrekkelijke bietengewas te kunnen verbouwen, zijn op deze daling van invloed ge weest. Vooral nu de teelt sterk is toegenomen (van 64.000 ha in 1957 naar 80.000 ha in 1958) mogen de gevaren die de teelt van de kant van het bieten cystenaaltje bedreigen niet onderschat worden. Hoewel het nog niet duidelijk bewezen kan wor den zijn er toch enkele gebieden die een uitbreiding van de kwaal lijken te vertonen. In de beide voor gaande jaren bleek op Schouwen 30 meer of minder zieke percelen. In het seizoen '57/'58 bleek 60 meer of minder ziek te zijn. Voor Tholen waren deze cijfers resp. 50 en 70 Niet of licht ziek Matig ziek Ernstig ziek Aantal Aantal Aantal Aantal Zeeland s 962 509 269 74 Schouwen 91 37 40,7 45 49,4 9 9,9 Duiveland 51 23 45.1 24 47,1 4 7.8 St. Philipsland 18 10 55,6 8 44,4 Tholen 196 62 31,6 105 53,6 29 14,8 Walcheren 6 5 83,3 1 16,7 N. Beveland 52 30 57,7 18 34,6 4 7.7 Z. Beveland- Oostkanaal 110 56 51,0 49 44,5 5 4,5 Z. Beveland- Westkanaal 105 85 80,9 17 16,2 3 2,9 Z. Vlaanderen- Oostkanaal 255 144 56,5 98 38,4 13 5,1 Z. Vlaanderen- Westkanaal 78 57 73,1 15 19,2 6 7.7 WAANNEER wij de gemiddelde percentages van de drie besmettingsgraden niet of licht ziek, matig ziek en ernstig ziek over het hele land met die van de voorgaande jaren vergelijken, krijgen wij het volgende beeld: 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 Daaruit blijkt dat er weliswaar geen sprake is van grote verschuivingen maar dat er toch eerder een tendens tot achteruitgang dan tot vooruitgang te bespeuren valt. Ook dit is dus een waarschu wing om deze ziekte beslist niet te verwaarlozen. Wanneer wij ons thans nog een ogenblik bezig Niet of licht matig ernstig ziek ziek ziek 62.9 30.3 6.8 59.9 34.3 5.8 61.1 32.5 6.4 58.3 34.9 6.8 houden met de toestand zoals die zich in de loop van dit jaar heeft laten aanzien dan is daar in de eerste plaats de uitbreiding van het suikerbieten areaal met 16.000 ha! Een deel van deze uitbreiding komt uiteraard voor rekening van streken waar de aaltjessituatie nog niet verontrustend is. Wan neer wij ons evenwel beperken tot de provincies Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant waar de teelt reeds lange tijd en op ruime schaal beoefend wordt, dan blijkt dat de uitbreiding sinds 1957 resp. 17 7,5 en 27 heeft bedragen. Deze percentages zijn in vergelijking met som mige andere gebieden wel niet zo hoog maar in oppervlakte uitgedrukt is de uitbreiding van flinke omvang. De kans dat een deel van deze vergroting van het areaal heeft plaats gevonden op verdachte of ziek gebleken percelen is vrij groot. Het I. R. S. heeft met aandacht op enkele warmaj dagen de gedragingen van het bietengewas ge-* controleerd. Daarbij is wel gebleken dat er meer dan in de laatste jaren sprake is van plekken met „slapers". Nader onderzoek leerde dat daar inderdaad in vele gevallen cysten op de wortels konden worden ge constateerd. Een opvallende en alarmerende bijzon-* derheid is nog dat de bezetting zeer zwaar is. Er is derhalve klaarblijkelijk sprake van een zeer sterke vermeerdering. Het is zeer gewenst deze ontwikkeling in ge-* dachten te houden en de eerstvolgende keer dat er bieten op zo'n perceel verbouwd zullen worden daar niet dan na grondig onderzoek toe over te gaan. "L1 EN gezonde vruchtwïsseling cn gebruikmaking van de contrölemogelijkheid van grondonder zoek zijn nog steeds de voornaamste maatregelen van praktische betekenis in de strijd tegen het bietencystenaaltje. Juist na enkele jaren waarin de kwaal zich min der duidelijk getoond heeft en vooral ook wanneer de verleiding om meer bieten te telen dan eigenlij IC in een gezond bouwplan thuisbehoren groot wordt, is het meer dan ooit zaak de ontwikkeling van het aaltje scherp in de gaten te houden, aldus het eer der genoemde artikel. Er zij tenslotte nog op ge wezen dat men zich voor het onderzoek op bieten- cystenaaltjes dient te wenden tot het Bedrijfs- laboratorium. voor Grond- en Gewasonderzoek of tot de assistenten van de Rijkslandbouwvoorlich-j tingsdienst. De Rijkscommissie voor de samenstelling van dé Rassenlijst bericht dat de C I. V. IV winterrogge (voorlopige benaming) en Carsten's kortstro wirui terrogge voor het eerst op de Rassenlijst zijn ge-j plaatst.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1958 | | pagina 3