HET BOERENGEZIN
HOE BEREKENEN WE
DE WINST
Ingezonden
IN NEDERLAND
f
Wie leze, leze ech Ier goed
ZATERDAG 12 JULI 1958
473
(Buiten verantwoordelijkheid der redactie)
IN het Zeeuws Landbouwblad van 21 juni j.l.
vinden we op bladz. 425 een artikel onder het
hoofd „Enkele mogelijkheden op een gemengd
bedrijf van 15 ha", en we krijgen dan een 2-tal
exploitatiemogelijkheden onder ogen, als A. en
B. met als resultaat dat B. 1800 meer over
houdt dan A.
Stellen we nu dat iemand 30 jaar boer is dan
heeft dat zo'n slordige ƒ50.000. Ook in deze tijd
een niet te verwaarlozen bedrag.
Zo eenvoudig als de schrijver het hier echter
stelt is het beslist niet, dit bewijst ook de prak
tijk.
Alvorens verder te gaan wil ik opmerken uit
ervaring te weten dat wanneer men met cijfers
naar voren komt deze altijd wel aanvechtbaar
zijndoch hier is de voorstelling m.i. wel der
mate scheef, dat ik niet kan laten het volgende
onder uw aandacht te brengen.
Nu eerst enige gegevens uit het bewuste art.
Gemengd bedrijf 15 ha
Weiland 6.70 ha
Veebezetting
12 melkk.
6 pinken
6 kalveren
1 paard
Erf 0.30 ha
Bouwland 8 ha
1.30 ha suikerbieten
0.70.ha voerbieten
1.ha aardappelen
2.ha wintertarwe
1.ha zomergerst
1.ha erwten
1.ha diversen
Samen 3350,
Verminderd met de meer
kosten van B. per jaar:
trekkerkosten 1700.
melkmachine 600,
duurdere werktuigen 250,
2550,—
Saldo 800,—
vermeerderd met netto overschot koe 1000,
A. vaste arbeider dus: 2 volw. arbeidskr.
trekkracht 1 paard
loonwerker doet: ploegen in de herfst
eggen in het voorjaar
B. losse arbeider dus: IV2 volw. arbeidskr.
trekkracht 1 tractor
melkmachine
In beide gevallen wordt de gerst door de loon
werker gemaaidorst, de tarwe gehinderd en de
aardappelen gerooid.
Daar B. geen paard heeft houdt hij 1 koe meer,
het netto overschot wordt geschat op 1000,
We krijgen dus:
Minder kosten van B. per jaar:
arbeidsloon 2750,
loonwerker 600.
Extra winst van B. 1800
W ANNEER we nu van deze beide voorbeelden
een arbeidsfilm maken, dan blijkt dat de
aanwezige arbeidsuren door boer A. op geen
stukken na kunnen worden benut hetgeen door
boer B. wel het geval is.
Als per 1 december de suikerbieten afgeleverd
zijn en de voerbieten gekuild, dan is op beide
bedrijven de arbeid vrijwel gelijk. B. ploegt zelf
met zijn trekker en de loonwerker doet dit bij A.
Nemen we nu aan dat B. met zijn melkmachi
ne alle koeien in dezelfde tijd melkt als A. 4 k 5
koeien met de hand. De arbeider van A. heeft er
dan 6 7 koeien te melken (1 droog). Dit is 2 x
daags. Overigens was alles dus gelijk.
Vanaf 1 december tot eind maart heeft
de arbeider van A. enkel 2 x daags 6 7 koeien
te melken, hiervoor moet echter elke dag een
vol dagloon betaald worden.
Logisch dat de eindrekening gunstig voor B.
uitkomt.
Want wanneer we aannemen dat B. een half
jaar zonder arbeider kan dan moet boer A. dit
ook kunnen met uitzondering van de melkerij.
De arbeider van A. heeft gedurende dit half
jaar dus enkel 2 x daags 6 7 koeien te melken,
dit kan hij in 3 uur. Onproductieve tijd dus 6
uur per dag, dit is 2/3 van de arbeidstijd.
We krijgen dan een V2 jaar 2/3 van de arbeids
tijd onproductief, dit is 1/3 van een heel jaar,
1/3 van ƒ5000— is ƒ1700,juist het bedrag
dat B. in kas houdt.
De zaak wordt echter geheel anders, als we
voorstellen dat A. ook een melkmachine aan
schaft en ook met een losse arbeider werkt.
T N het voorwoord, dat Dr. C. W. Willinge Prins—
Visser voor het boek „Het boerengezin in Neder
land, Sociologische grondslagen gezin en be
drijf" schreef waarin zij o.a. wijst op de in de
laatste jaren toenemende belangstelling voor het
platteland lezen wij, dat hieruit „allen, die met
het boerengezin in aanraking komen, kennis en in
zicht kunnen putten, die hun werk ten nutte ko
men en hun belangstelling prikkelen". Wij willen
deze woorden hier nog eens onderstrepen en er
aan toevoegen, dat ook velen, die deel uitmaken
van een boerengezin, ongetwijfeld met zeer veel
interesse kennis zullen nemen van de bedrijfs-
sociologische analyse, die de schrijver geeft van
het boerengezin in de verschillende streken van
ons land. Men moet dan echter wel bedenken dat
voor de gewone lezer met name het eerste gedeelte
wetenschappelijk „zware kost" vertegenwoordigt
en misschien meer geeft dan deze lezerscategorie
van de eenvoudige titel zou verwachten.
Dr. Saai begint zijn boek met een beschouwing
over de ontwikkeling van de West Europese ge
zinssociologie in het algemeen en een uiteenzetting
omtrent de oorzaken, die aangewezen kunnen wor
den voor het door hem geconstateerde feit, dat de
wetenschappelijke bestudering van huwelijk en ge
zin in West Europa ernstig werd belemmerd en
achterstaat bij die in Amerika. Vervolgens be
spreekt hij de relatie tussen christelijke ethiek en
gezinssociologie. De schrijver stelt verder vast, dat
in Nederland nog slechts weinig empirisch gezins-
sociologisch onderzoek heeft plaats gehad.
Ter rechtvaardiging van de keuze van zijn onder
werp wijst Dr. Saai er op, dat door de toenemende
invloed van de industrialisatie gedurende de laat
ste halve eeuw de plattelandssamenleving op drift
is. In het aanpassingsproces binnen het gezin gaat
zich een scheiding aftekenen tussen wezenlijke en
niet-wezenlijke gezinsfuncties en o.a. de interes
sante vraag komt naar voren, in hoeverre de agra
rische bedrijfsvoering haar specifieke eisen blijft
stellen aan de gezinsgroep. Wellicht juist het boe
rengezin ondergaat het sterkst de invloed van deze
sociale spanningen, aldus Dr. Saai, die vervolgens
een algemene sociologische beschouwing wijdt aan
de gezinsfunctie, classificatie van gezinsfuncties,
functieverlies en de mogelijkheid dat hiermede een
niveauwinst van de wezenliike gezinsfuncties ge
paard gaat, functionele elasticiteit van het moder
ne gezin, functiebeleving en cultuuroverdracht.
7VT A aldus het probleem gesteld te hebben, be-
spreekt Dr. Saai de methode waarop zijn onder
zoek heeft plaatsgevonden en de redenen, waarom
hij aldus is te werk gegaan. Dr. Saai heeft, naast
gebruikmaking van bestaande litteratuur ter zake,
zijn feitenmateriaal verkregen door een beschrij
ving op te stellen van ruim 100 boerengezinnen
met wie een intensief interview aan de hand van
een min of meer gedetailleerde vraagstelling is
zij representatief moeten worden geacht voor de
4 groepen van landbouwgebieden, te w^ten; zeeklei
met akkerbouw en gemengd bedrijf, rivierklei met
gemengd bedrijf, weidestreken en zandgronden.
Is tot zover (ruim een derde gedeelte van het
werk) het geschrevene een inleiding tot en toe
lichting op het eigenlijke onderwerp, in het ver
volg van het boek kunnen wij nu een overzicht
We krijgen dan
gelijke kosten voor: arbeidsloon
maaidorsen
tarwe binderen
aardappelrooien
B. heeft dan meer kosten dan A.
trekkerkosten 1700,—
duurdere werktuigen 250,—
Samen 1950,
van 1 koe meer ontvangt hij 1000,—
vinden van de arbeidspatronen, die de schrijver
opstelde aan de hand van zijn gegevens, in door
snee te vinden bij de boerengezinnen in de ge
noemde gebieden. Kenmerkend is het verschil in
deze bedrijfssociologische aspecten tussen de ver
schillende bedrijf sty pen. In de zeekleigebieden met
akkerbouw en gemengd bedrijf (als voorbeeld het
Hoogeland van Groningen en het Oldambt) blijkt
een zeer sterke scheiding tussen bedrijf en huis
houding te bestaan; in de weidestreken (als voor
beeld het Westfriese veehouderijbedrijf is deze
scheiding minder scherp, de echtgenote en de
dochters verlenen incidenteel bijstand in het be
drijf; in de Krimpenerwaard en Lopikerwaard,
waar de zelfkazende bedrijven worden gevonden,
heeft men de typische gezinsbedrijven, waar het
kazen tot het werk van de vrouw behoort en zij
daarnaast nog andere bedrijfsarbeid verricht; ten
slotte de zandgrond en de rivierklei met gemengd
bedrijf, waar de vrouw een bedrijfstaak vervult in
en om de boerderij. Hier en daar gaat de schrijver
kort in op de historische groei van de door hem
gevonden arbeidsverdeling doch een bespreking
van de oorzaken van de huidige situatie wordt niet
gegeven.
'T'ENSLOTTE wijdt Dr. Saai nog een hoofdstuk
-1- aan de invloed op het boer-zijn van de land
bouwmechanisatie, zoals deze zich voornamelijk na
1945 ontwikkeld heeft. Op grond van zijn gegevens
komt hij tot de conclusie, dat in zeekleigebieden
met akkerbouw en gemengd bedrijf in de provincie
Groningen wat de andere streken betreft be
schikt de schrijver niet over voldoende gegevens
de boer van meer hereboer tot meer werkboer
is geworden, dat hij belangrijk meer aan het bedrijf
is gebonden, dat hij door deze factoren minder be
langstelling heeft voor algemene landbouwzaken
en plattelandsproblemen, en dat het gezinsleven er
ongunstig door wordt beïnvloed. Terecht wijst de
schrijver er op, dat het niet alleen de mechanisatie
is, die van deze verschijnselen de oorzaak is, maar
dat hier ook» de moeilijkheid om geschikt personeel
te vinden en de sociale spanningen die er tussen
boer en arbeider bestaan onder meer genoemd
moeten worden.
Met bijzonder veel belangstelling hebben wij dit
boek gelezen. Wij vinden hierin een analyse van
feiten, die, omdat ze eigenlijk zo gewoon zijn, ge
makkelijk aan onze bewuste aandacht ontsnappen.
Door de wetenschappelijke beschouwingen, die er
aan toegevoegd zijn, krijgt deze analyse diepte.
Degene echter, die minder wetenschappelijk ge
ïnteresseerd is, doch daarnaast wèl belangstelling
heeft voor de wijze, waarop in de verschillende
streken van ons land het gezin betrokken is bij
het bedrijf en de bedrijfswerkzaamheden, willen
wij ook zeker de lezing van dit boek aanbevelen.
In het kader van de landbouwvoorlichting moet
dit boek zeker genoemd worden.
Mr. B. UBBINK—OKKINGA.
Dr. C. D. Saai. Het boerengezin in Neder-
land. Sociologische grondslagen gezin en be
drijf.
Van Gorcum en Comp. N.V., Assen. 307 blz.
13.50 geb.)
de meerdere kosten van B. zijn dus 950,
De kosten die A. meer betaald
als B. zijn:
loonwerker 600,—
Bij A. blijft er dus in kas 350,
YU IE nu de konklusie trekken zou dat het
paard van A. in samenwerking met een
loonwerker goedkoper is dan de trekker van B.,
vergist zich. In sommige gevallen kan dit zijn,
in andere weer niet, het was ook geheel mijn be
doeling niet dat aan te tonen, wel echter dat B.
niet zomaar 1800 meer verdient dan A. wanneer
deze de zaak ook goed georganiseerd heeft.
Nogmaals wil ik opmerken dat cijfers altijd
aanvechtbaar zijn, dus ook de door mij gegeven
voorstelling.
Wie rekent, rekene echter goed!
R. BOOGAARD.
De schrijver van het hier behandelde artikel,
ir. A. W. Luitjens tekent hierbij aan:
TNE heer Boogaard is geëindigd met de opmer-
king: wie rekent, reken echter goed. Ik wil
in mijn antwoord aan hem beginnen met
bovenstaand opschrift. Want inderdaad, de heer
Boogaard rekent goed, maar hij heeft het artikel
niet helemaal goed gelezen. Anders immers zou
hij hebben begrepen, dat wat hij gaat aantonen
juist hetzelfde is als wat ik heb gedaan. In Tiet
oorspronkelijke artikel zijn boer A en boer B
tegenover elkaar gesteld om te doen inzien, dat
op een bedrijf van 15 ha zoals dat is beschreven,
geen twee volledige arbeidskrachten produktieve
arbeid kunnen vinden, maar dat het voordeliger
is om enigermate te mechaniseren en het bedrijf
met IV2 man aan te pakken. De onproduktieve
arbeid van de 2e vaste arbeidskracht ligt uiter
aard goeddeels in de winterperiode.
De heer Boogaard nu bevestigt mijn mening
met zijn artikel. Hij laat boer A ook voordeliger
werken in het 2e deel van zijn „kritiek" en dat
had ik ook gedaan door boer A dan boer B te
noemen.
Het oorspronkelijke artikel was geschreven
omdat er nog te veel boeren A zijn en om te
laten zien hoe het beter kan. Ik hoop, dat deze
discussie er toe heeft kunnen bijdragen om een
en ander nog te verduidelijken