VESTIGINGSEISEN
c
De eerste indruk
ZATERDAG 21 JUNI 1958
419
erisis, die overigens ons inziens door verkeerde
maatregelen van regeringszijde is toegespitst om
dat men verzuimd heeft in de achter ons liggende
welvaartsperiode, toen het inderdaad mogelijk
moet zijn geweest, het vetgehalte van de melk aan
te passen. Het is wel bijzonder te betreuren dat
zulke grote bedragen op het ogenblik uit de schat
kist in de melkseetor zullen moeten worden bijge
past. Het gaat daarbij niet alleen om toeslagen
voor de producent maar nog altijd om toeslagen
voor de consument.
TAEZE zuivelafzetcrisis is overigens geen natio-
naai verschijnsel alleen, maar valt ook in vele
omringende landen waar te nemen en wanneer
zelfs na een verhoging van het vetpercentage zich
afzetmoeilijkheden in Nederland zouden blijven
voordoen, dient vanzelfsprekend de vraag gesteld
te worden, of de huidige toestand te bestendigen
is. Vandaar ook dat van officiële zijde het woord
produktiebeperking niet alleen in de mond is ge
nomen, maar dat Minister Vondeling ook reali
sering van deze produktiebeperking nastreeft.
In de praktijk blijken de meningen, die daarover
In de landbouw wereld heersen, wel zeer uiteen te
lopen. Aan de ene kant zien we de heer Louwes,
de voorzitter van het Landbouwschap, die zich
tegen iedere vorm van produktiebeperking keert;
aan de andere kant zien we de Minister, die dus
produktiebeperking wil effectueren. Op welke wijze
beide systemen dan echter vervolmaakt dienen te
worden, weet nog geen van beiden aan te geven.
Bij gebrek aan gegevens over de gevolgen van
de noodmaatregelen, die ondertussen zijn getrof
fen, vermogen we op dit moment ook geen uit
spraak te doen omdat ons geen helder beeld van
de situatie voor ogen staat.
In België zijn de boterprijzen in februari van dit
jaar ineengestort. Van 1 maart af heeft men daar
op het vetgehalte verhoogd tot 3,2 terwijl ver
der o.a. de boterinvoer werd stopgezet. Desalniet
temin is de botervoorraad gestegen van 4200 ton
per 1 april tot 7071 ton op 31 mei j.l.
In West-Duitsland zal bij een gelijkblijvende
melkveestapel de melkaanvoer in 1957 van 12 mil
jard kg op een totaalproduktie van 17.2 miljard kg
stijgen tot 13.5 op 17.5 miljard kg voor dit jaar.
Door deze grotere melkstroom steeg de boterpro-
duktie met ongeveer 30 Overigens steeg het
boterverbruik in Duitsland van 7 kg per hoofd in
1956 tot 7.3 kg per hoofd in 1957, terwijl het mar-
garineverbruik achteruitliep van 12,9 tot 12,4 kg.
In Denemarken wordt ongeveer 70 van de
melkproduktie tot boter verwerkt. De produktie
hiervan steeg van 167.000 ton in 1956 tot 173.000
ton in 1957. Hiervan werd liefst 117.000 ton uitge
voerd tegen 119-500 ton in 1956, terwijl Denemar
ken de grootste boterexporteur is van Europa.
Prijsvermindering op de binnenlandse markt deed
het eigen verbruik stijgen van 39.700 ton in 1956
tot 45.000 ton in 1957. Echter is de hoeveelheid in
koelhuis opgelopen tot 17.000 ton. Daarbij komt
dat de prijs die de Deense boer ontvangt, afgestemd
is op de exportprijs, die zo catastrofaal gedaald is.
In Zweden ligt 30.000 ton boter in bewaring op
afzet te wachten, ondanks het tegen zeer lage prij
zen spuien op de Engelse markt. De prijzen in het
buitenland zijn ook drastisch verlaagd en de Rege
ring denkt over het slachten van 100.000 melk
koeien, laatstelijk zelfs over dat van 250.000 melk
koeien, zijnde i/e van de totale melkveestapel.
Engeland is het grootste boter-importerende
land van de wereld met 371-000 ton in 1957. De
melkprijsgarantie in dit land heeft de eigen melk
produktie ten opzichte van voor de oorlog doen
stijgen met 46 De dominions Australië en
Nieuw-Zeeland, die een voorkeurspositie op de
Engelse markt bezitten, zagen hun aandeel op de
Engelse markt teruglopen van 66 tot 55 ten
gevolge van de concurrentie der lage aanbiedingen
van niet-traditionele exporteurs. Dit had tot gevolg
dat Engeland tegen o.a. Finland, Zweden en
Polen uitsluitend maatregelen heeft getroffen.
De laatste berichten van Engelse zijde spreken de
verwachting uit dat het dieptepunt van de boter
markt binnenkort overschreden zou zijn.
We moeten het ten deze wel met de redaktie van
de Belgische Boer" houden, wanneer deze na dit
alles concludeert dat de producenten en hun orga
nisaties, zelf in onderlinge verstandhouding, zich
dringend moeten beraden over de te nemen maat
regelen, die zelfs, al zijn ze waarschijnlijk pijnlijk
voor sommige producenten, de toekomst van de
ganse zuivelwereld moeten opklaren.
(Zie verder volgende pagina)
Naar aanleiding van het advies dat de
Minister van Landbouw, dr. A. Vondeling,
aan de S.E.R. heeft gevraagd*) inzake de
vestigingseisen in de landbouw, merkte ir.
Geuze kort samengevat nog op:
r)E eerste indruk uit de mededelingen
omtrent een vestigingswet is dat Mi
nister Vondeling althans naar een wijze
zelfbeperking heeft gestreefd. Het lijkt er
ook op dat de Minister de argumentatie
van de landbouworganisaties ter harte
heeft genomen.
De huidige ondernemers in de landbouw
vallen er buiten. Aan de toekomstige zullen
eisen kunnen worden gesteld door het
Landbouwschap. Verstandig is dat voor de
vakbekwaamheidseis de mogelijkheid open
gehouden is met een 3-jarige praktijkerva
ring te kunnen volstaan, terwijl wat de
scholing betreft het diploma van een lagere
landbouwschool als richtsnoerwanneer
men tot vestigingseisen wil overgaan, de
meest praktische benadering vormt. Van het
stellen van eisen van credietwaardigheid
bestaat in de landbouwsector in engere zin
naar het oordeel van de Minister voorals
nog minder behoefte. Het is niet duidelijk,
waaróm deze dan reeds wel opgenomen
moeten worden. Aan het Landbouwschap
overigens te bewijzen dat een praktische
toepassing en niet een bureaucratische, zal
overwinnen. Tenslotte wordt gesproken over
vestigingseisen de persoon, maar niet het
bedrijf betreffende. Het is niet duidelijk of
de Minister op dit terrein nog aanvullend
wetgevend wil optreden. Zoals bekend is
het bedrijfsleven hiertegen vrijwel in zijn
geheel gekant".
VJ
Voorontwerp Landbouwvestigingswet
VOOR HEN, DIE IN DE TOEKOMST
HET LANDBOUWBEDRIJF WILLEN UITOEFENEN
Uitvoering van de wet in handen van het bedrijfsleven;
vergunning van het Landbouwschap vereist
VOORAL SCHOLING VAN BELANG GEACHT
De Afdeling Voorlichting van het ministerie van Landbouw schrijft:
TV[\DAT de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoor
ziening zijn voornemen daartoe reeds had aangekondigd,
heeft dr. A. Vondeling thans aan de Sociaal Economische Raad
advies gevraagd over een voor dit doel aan de S. E. R. voorgelegd
voorontwerp van wet van een Landbouwvestigingswet.
tl ET voorontwerp opent de moge-
lijkheid vestigingseisen te stellen
voor ondernemers in de landbouw en
sluit aan op de regeling, die voor
ondernemingen op het terrein van
handel en nijverheid is neergelegd in
de Vestigingswet Bedrijven 1954.
In feite zullen deze vestigingseisen
alleen gelden voor hen, die in de toe
komst het landbouwbedrijf willen
gaan uitoefenen. Het voorontwerp
gaat er namelijk van uit, dat allen,
die het landbouwbedrijf thans regel
matig uitoefenen, zonder nader on
derzoek de vereiste vergunning ver
krijgen, indien deze tijdig wordt aan
gevraagd.
VERGUNNING VEREIST
De kern van de voorgestelde rege
ling houdt namelijk in, dat voor het
uitoefenen van een bepaald soort
landbouwbedrijf vergunning van het
Landbouwschap kan worden vereist.
Een dergelijke vergunning wordt al
leen verleend, indien wordt voldaan
aan bepaalde eisen, die betrekking
kunnen hebben op vakbekwaamheid,
handelskennis en kredietwaardigheid.
De eisen kunnen niet hoger worden
gesteld dan strikt noodzakelijk is.
Ten aanzien van de eisen betreffende
vakbekwaamheid laat de wet de mo
gelijkheid open, dat deze ook kun
nen inhouden, dat gedurende zekere
tijd, niet langer dan drie jaren, prak
tische ervaring in de betrokken be
drijfstak is opgedaan.
WERKINGSSFEER VAN
DE WET
Het voortontwerp heeft betrekking
op de landbouw in ruime zin. Daar
onder vallen met name de akker
bouw, de weidebouw, de veehouderij,
de pluimveehouderij, de fruitteelt en
de tuinbouw, waaronder begrepen
het kweken van bomen, bloemen en
bollen. Voor de tuinbouw- en voor
de sierteeltsector bestaan er thans
reeds vestigingsregelingen, vastge
steld door de vroegere bedrijfschap
pen op het gebied van de voedsel
voorziening. Het voorontwerp levert
in beginsel dus alleen iets nieuws
voor de landbouw in eigenlijke zin.
MOTIEVEN
T\/i ET de vestigingsregelingen in
de tuinbouw en in de sierteelt
zijn gunstige ervaringen opgedaan.
Algemeen is men dan ook van
oordeel, dat daar een definitieve
wettelijke grondslag voor moet
worden getroffen. Naar de mening
van de regering bestaat er ook aan
leiding bij de andere vormen van
landbouw aan toekomstige onderne
mers objectieve vestigingseisen te
stellen. De snelle ontwikkeling van
techniek en wetenschap stellen aan
de zelfstandige ondernemer steeds
zwaardere eisen, zodat het gevaar
voor mislukking toeneemt naarmate
de ondernemer minder geschoold is.
Verder is de beschikbare oppervlakte
cultuurgrond nu eenmaal beperkt. De
vraag rijst dan ook of het ten on-
zichte van hen, die zich voor de land
bouw hebben bekwaamd, wel billijk
is, dat anderen, die zich niet die
moeite hebben getroost, over een deel
van de schaarse grond kunnen be
schikken.
Ook het gemeenschaDsbelang eist,
dat de beschikbare cultuurgrond zo
goed mogelijk gebruikt wordt. Zeker
geldt dit. wanneer de omstandig
heden de Overheid noodzaken de on
dernemers in de landbouw een be
staansminimum te garanderen en
deze garantie ook werkelijke offers
vraagt.
SCHOLING
Bij 't vraagstuk van de vestigings
eisen in de landbouw heeft de mi
nister met name het oog op de scho
ling. Aan het stellen van eisen van
credietwaardigheid bestaat in de
landbouwsector in engere zin zijns in
ziens vooralsnog minder behoefte.
Wat de scholing betreft meent hij,
dat zowel het programma als het
aantal der lagere landbouwscholen in
den lande het gewenst en verant
woord maken de eis te stellen, dat de
toekomstige ondernemer in het bezit
is van hot dioloma van een zodanige
school. Hij wil echter niet de moge
lijkheid uitsluiten, dat de nodige vak
bekwaamheid ook in de praktijk
wordt verworven, indien de nodige
algemene ontwikkeling op andere
wijze is verkregen.
UITVOERING: BEDRIJFSLEVEN
A LVORENS bij algemene maatregel
van bestuur voor een bepaald
soort landbouwbedrijven vestigings
eisen worden vastgesteld, wordt de
Sociaal-Economische Raad gehoord,
die op zijn beurt in ieder geval het
Landbouwschap hoort.
De minister is van oordeel, dat de
uitvoering van de wet in handen van
het bedrijfsleven zelf dient te worden
gelegd.. Het ligt voor de hand het
Landbouwschap, dat immers is inge
steld voor alle ondernemingen in de
zin van de wet, met de uitvoering te
belasten. Bijgevolg draagt de wet aan
het Landbouwschap op de vereiste
vergunningen te verlenen.
Volgens het voorontwerp stelt het
Landbouwschap ook de voor een goe
de uitvoering van de wet nodige re
gelen vast, zoals b.v. de procedure
voor het aanvragen en verlenen van
vergunningen.
In bijzondere gevallen, waarin ge
wichtige belangen daartoe aanleiding
geven, kan de minister ontheffing
verlenen van een verbod tot uitoefe
ning van een landbouwbedrijf zonder
vergunning.
Het voorontwerp bevat tenslotte
nog enkele verdere voorzieningen
o.a. t.a.v. het verstrekken van voor
lopige vergunningen en t.a.v. het af
geven van zgn. verklaringen van han
delskennis of vakbekwaamheid.
Behalve, dat het voorontwerp van
wet met een memorie van toelichting
aan de S. E. R. is gezonden, is het
tegelijkertijd algemeen verkrijgbaar
gesteld bij het Staatsdrukkerij- en
Uitgeverijbedrijf te 's-Gravenhage.
Daar wnj nog geen nadere mede
delingen omtrent deze materie ont
vingen, is het ons op dit moment
nog niet mogelijk, commentaar op
dit persbericht van het Ministerie
van Landbouw te leveren. Wanneer
ons over dit onderwerp meer be
kend is, zullen wij uiteraard uitge
breid op de betekenis van het voor
gestelde ingaan. Voor een gedegen
meningsvorming is het echter thans
nog te vroeg.
RED,