C
J
Vestigingseisen in de landbouw
Behoud van bodemvruchtbaarheid
18
VRAAGPUNTEN
ZEEUWS LANDBOUWBLAD
In afwijking van de meestal gebruikelijke
vorm, waarin de vraagpunten worden gesteld,
willen wij deze keer het bovengenoemde vraag
punt op een andere wijze aan de orde stellen.
Hieronder zullen een aantal argumenten wor
den aangevoerd die het invoeren van vestigings
eisen rechtvaardigen en daartegenover zullen een
aantal argumenten naar voren gebracht worden
die het instellen van vestigingseisen niet wense
lijk doen lijken.
ARGUMENTEN VOOR
Sinds het bestaan van de vestigingswet klein
bedrijf vanaf 1937 hebben de vestigingseisen op
het gebied van de middenstand allerwege ingang
gevonden. Ook in de tuinbouw wordt het systeem
van vestigingseisen toegepast teeltvergunnin
gen).
Tot nu toe is de landbouw een vrij beroep ge
bleven zodat ieder als grondgebruiker kan gaan
optreden. In deze tijd van stijgende kosten (voor
al arbeidskosten) is de opvoering van de arbeids-
produktiviteit in het gehele bedrijsleven maar
vooral ook in de landbouw van het grootste be
lang.
We zien dat door her- en ruilverkavelingen ge
tracht wordt de bedrijfsomstandigheden zo voor
delig mogelijk te maken, waarbij vooral ook de
sanering een steeds belangrijker rol gaat spelen.
Ook zou het instellen van vestigingseisen presti
ge winst kunnen betekenen, daar op deze manier
degenen, die argumenteren dat de landbouw zelf
niets doet om het ontstaan van minder rendabele
bedrijven tegen te gaan, voor een bepaald ge
deelte de wind uit de zeilen genomen wordt.
In het licht van deze pogingen zou het gerecht
vaardigd kunnen zijn, dat vestigingseisen worden
ingesteld. Hierbij zou echter direct het voorbe
houd gemaakt kunnen worden, dat de uitvoering
hiervan berusten moet bij de georganiseerde land
bouw. Dan is het mogelijk, dat de landbouw zelf
hierop invloed uitoefent.
Wat betreft de te stellen eisen zou men kunnen
uitgaan van vakbekwaamheid, ervaring of crediet-
waardigheid.
Een goede vakbekwaamheid, dus behoorlijke
scholing is een eis, waaraan onze boeren in toe
nemende mate zullen moeten voldoen, waarnaast
ervaring natuurlijk onontbeerlijk is.
Voor de scholing zou men in de toekomst de
lagere landbouwschool als minimum eis kunnen
stellen. Momenteel is het zó, dat nog zeer velen
dit onderwijs niet genoten hebben, zodat een ge
leidelijke overgang aanbeveling verdient. Niette
min zou deze nog altijd te geringe belangstelling
voor het lagere landbouwonderwijs voor onze
landbouw een rem betekenen, terwijl dit voor het
prestige van de boerenbevolking als maatschap
pelijke groep schadelijk zou kunnen zijn.
Als overgangsmaatregel zou men de nodige er
varing kunnen eisen, waarbij men er van uit zou
kunnen gaan, dat als minimum-eis dient te gel
den, dat men 5 jaar in de landbouw gewerkt
heeft. Langzamerhand zou dan overgeschakeld
kunnen worden het diploma lagere landbouw
school als eis te stellen. Waarnaast eventueel nog
een praktijktijd van één jaar op één of meerdere
bedrijven buiten de provincie doorgebracht als
voorwaarde gesteld zou kunnen worden.
Wat betreft de credietwaardigheid, kan er op
gewezen worden, dat het welslagen van een jonge
boer voor een groot gedeelte afhangt van zijn
persoonlijke aard, waarbij het economisch inzicht
een belangrijke rol speelt. Het lijkt niet gewenst
op dit gebied eisen te stellen.
Ook wat betreft de bedrijfsgrootte dient men
voorzichtig te zijn, daar een starre hantering van
normen op dit gebied tot onrechtvaardige beslis
singen zou kunnen leiden.
Ten overvloede zij hierbij nogmaals opgemerkt,
dat de maatregelen soepel toegepast zouden moe
ten worden, waarbij vooral in de beginperiode
ontheffingsmogelijkheden zouden dienen te be
staan.
Bij dit laatste denken we in de eerste plaats
aan allen die reeds een bedrijf uitoefenen op het
moment dat maatregelen van kracht zouden wor
den en die niet aan de eisen kunnen voldoen.
De voorstanders van vestigingseisen zijn er van
overtuigd, dat deze een zegen zullen blijken te
zijn voor de toekomstige boerenstand.
ARGUMENTEN TEGEN
Hoewel de vestigingseisen in de Landbouw nog
slechts in beperkte mate worden toegepast, wordt
hierover toch reeds lang gesproken. In bepaalde
sectoren van de Landbouw zijn de vestigingseisen
sinds enige tijd ingeburgerd. We denken hierbij
aan de tuibouwteeltvergunningen.
In tegenstelling met de Landbouw heeft het
systeem van vestigingseisen in het middenstands-
bedrijf algemeen ingang gevonden, zodat hier
weinig sectoren meer zijn, waar vrije vestiging
mogelijk is.
De ervaringen die men in deze branches heeft
opgedaan kunnen tot leidraad dienen bij het be
oordelen van de wenselijkheid ook in de Land
bouw tot het stellen van vestingseisen over te
gaan.
Bij het invoeren van deze eisen dient men alle
gevolgen zorgvuldig na te gaan. Hierbij zal het
naar de mening van de tegenstanders moeilijk
zijn van te. voren vast te stellen wat de conse
quenties „in eigen huis" zijn.
Tevens krijgen we de grote moeilijkheid dat bij
een ver doorgevoerd systeem van vestigingseisen
de gehele uitoefening van een bepaald beroep
sterk aan banden gelegd wordt.
Zoals bekend is, kan in de loop van de tijd de
wenselijkheid ontstaan dat van een bepaalde
handelwijze wordt afgeweken. Heeft men alles
aan vergunningen gebonden, dan is verandering
meestal niet mogelijk, hoewel dit toch dikwijls
noodzakelijk is.
In het middenstandsbedrijf zijn hier voorbeel
den genoeg van aan te halen. Zo is het b.v. voor
de huisvrouw wel zeer gemakkelijk en doeltref
fend dat zij, wanneer zij in een nieuwe wijk
woont daar waar in de verre omtrek slechts één
kruidenierswinkel staat, in deze winkel ook te
recht kan voor een klosje garen, aspirine enz.
Daar voor elk onderdeel echter erkenningen
nodig zijn is dit dikwijls niet mogelijk. Met dit
voorbeeld voor ogen zijn de tegenstanders toch
wel erg bang, dat wanneer men eenmaal met ves
tigingseisen begint dit op de bekende wijze te per
fectionistisch wordt doorgevoerd, waarbij een be
roep geheel afgesloten wordt, en waarbij men
voor elk onderdeeltje aparte diploma's en erken
ningen moet hebben.
In de tuinbouw kennen we momenteel reeds het
systeem van bedrijfsgenoot A. en B. waarbij de
eerste een diploma algemene tuinbouwcursus
richting groententeelt en de tweede een algemene
tuibouwcursus richting fruitteelt moet bezitten.
Stel dat men in de Landbouw als vestigingseisen
in de toekomst eens het diploma lagere Land
bouwschool zou gaan stellen. Wat is het gevolg
van deze vestigingseisen, wanneer iemand uit
economische overwegingen nu b.v. zijn fruitteelt-
bedrijf eens zou willen omzetten in een akker
bouwbedrijf? Moet zo iemand dan eerst nog eens
naar de lagere Landbouwschool toe? Het grote
gevaar zit er in dat men om alle richtingen uit
te kunnen over vele erkenningen zal moeten
gaan beschikken.
Daarom is het toch wel goed om eerst alle con
sequenties eens goed te overleggen, alvorens tot
het instellen van vestigingseisen over te gaan.
Niettemin is ieder er van overtuigd, dat het
voor de Landbouw noodzakelijk is de vakbe
kwaamheid op te voeren.
Naar de mening van de tegenstanders van ves
tigingseisen, moet men hierover echter geen wet
telijke maatregelen opleggen, maar dient men
veel meer door middel van stimulering en voor
lichting te proberen de ontwikkeling in de goede
richting te stuwen.
Een belangrijke stimulans in deze richting zou
kunnen zijn het onderwijs op de lagere Land
bouwscholen aan te laten sluiten op het zesde
leerjaar van de lagere school. Bovendien zal aan
het onderricht in vakvaardigheid en handvaar
digheid veel meer aandacht besteed moeten wor
den dan tot nu toe het geval was.
In aansluiting op de voorgaande argumenten
pro en contra leggen wij U de volgende vragen
voor
Vraag 1
Acht u het gewenst eisen te stellen aan de
practische en theoretische kennis van de boer,
die een bedrijf wil beginnen?
Vraag 2
In welke vorm dienen deze eisen naar uw
mening gesteld te worden?
a. In de vorm van een meerjarige practische
ervaring?
b. In de vorm van een diploma lagere Land
bouwschool?
c. In de vorm van een minimum bedrijfsgroot
te?
d. In de vorm van een minimum credietwaar
digheid?
e. In de vorm van een combinatie van het
geen onder a t/m d is gesteld?
Vraag 1
Komt naar uw mening de bodemvruchtbaar
heid door het toenemend gebruik van machines
in gevaar?
Zo ja wat is hiertegen te doen?
Vraag 2
Wat denkt u van de invloed van de vrucht
wisseling op de bodemvruchtbaarheid?
Vraag 3
Is naar uw mening het gebruik van stalmest
voor behoud van de bodemvruchtbaarheid onmis
baar?
Vraag 4
Dient naar uw mening, indien geen stalmest
meer gebruikt wordt groenbemesting toegepast te
worden?
In welke mate dient deze groenbemesting dan
toegepast te worden?
Vraag 5
Hoe groot is naar uw mening de waarde voor
het behoud van de bodemvruchtbaarheid van
a. bietenloof
b. stro.
Vraag 6
Welke invloed kan de ontwatering hébben op
de bodemvruchtbaarheid?
Vraag 7
Denkt u dat bij de normaal toegepaste bemes
tingen achteruitgang van de bodemvruchtbaar
heid zal ontstaan?
Zo ja, wat moet naar uw mening hiertegen ge
daan worden?
Vraag 8
Is naar uw mening het gebruik van chemische
middelen voor ziekte- en onkruidbestrijding in
onze gewassen van invloed op de bodemvrucht
baarheid.
Zo ja hoe meerit u dat deze invloed kan wor
den uitgeschakeld?
Vraag 9
Zijn er naar uw mening nog meer omstandig
heden waardoor het behoud van de bodemvrucht
baarheid bedreigd wordt?
Zo ja, welke zijn dat en wat kan hiertegen ge
daan worden?
TOELICHTING.
De produktiefactoren die moeten samenwerken
om, waar dan ook, tot produktie te komen, zijn
grond, arbeid en kapitaal.
Grond en arbeid zijn hierbij de fundamentele
produktiefactoren, terwijl kapitaal een afgeleide
is van de eerste twee.
De twee produktiefactoren arbeid en kapitaal
staan tegenwoordig in het middelpunt van de be
langstelling. In de industrie is men reeds langere
tijd er toe overgegaan handwerk (arbeid) te ver
vangen door machines (kapitaal) en ook in de
landbouw is men na de oorlog in toenemende
mate overgegaan tot mechanisatie.
De arbeidslonen stijgen, zodat de arbeidskos
ten op onze landbouwbedrijven nog steeds toene
men. Uit dit oogpunt is het toepassen van een
verantwoorde mechanisatie bittere noodzaak ge
worden.
Niettemin is het toch noodzakelijk dat we bij
voortduring ook voldoende aandacht besteden
aan de derde produktiefactor n.l. de grond, welke
in de landbouw een zo belangrijke ja zelfs de
eerste plaats moet innemen.
De grond is voor de landbouw de bron van de
produktie. Het is genoegzaam bekend dat de
landbouwgronden in Nederland en wel in het bij
zonder in het Zuid Westelijk Zeekleigebied van
nature een grote vruchtbaarheid bezitten.
Hoewel deze vruchtbaarheid van nature aan
wezig is, zal toch in verband met de hoge eisen
die aan onze gronden gesteld worden aan het
behoud van de bodemvruchtbaarheid veel aan
dacht besteed moeten worden.
Juist de moderne ontwikkeling van het land
bouwbedrijf, die welhaast revolutionair genoemd
kan* worden dwingt ons de fundamentele produk
tiefactor, onze grond tegen achteruitgang in
vruchtbaarheid te beschermen.
Economische overwegingen hebben bepaalde
ontwikkelingen in de bedrijfsvoering dikwijls ge-
muleerd.
Niettemin is het toch zaak zich steeds te bera
den op de invloed van de ontwikkeling op de bo
demvruchtbaarheid, daar met het behoud van
het laatste de basis van ons boerenbedrijf ge
moeid is.
In het licht van het bovenstaande zouden wij
dit vraagpunt in uw aandacht willen aanbevelen,
waarbij het naar onze mening niet nodig zal zijn
nog een aparte toelichting te geven op de afzon
derlijke vragen.