i«>c uóói&torum
gehouden op de Algemené Vergadering van de
Zeeuwse Landbouw Maatschappij op 17 december 1956
in de Concert- en Gehoorzaal te Middelburg
ZATERDAG 2 2 DECEMBER 19 56
777
Samenstelling van het forum:
Voorzitter: de heer P. J. J. Dekker, Vice-Voor-
zitter der Z. L. M.
Leden: de hoogedelgestrenge heer H. D. Louwes,
Voorzitter van het Landbouwschap, en de heren:
J. B. Becu. A. M. Geluk, W. Koster en J. W. Scheele,
allen lid van het Dagelijks Bestuur van de Z. L. M.
DE HUIDIGE LANDBOUWPOLITIEKE
TOESTAND.
Nadat de Voorzitter de leden van het forum heeft
voorgesteld aan de vergadering, wordt door hem
de eerste vraag aan de orde gesteld.
Vraag 1.
Bicden de voorstellen van het Landbouw
schap ten opzichte van de eigenaarslasten
etc. Minister Mansholt niet een goede ge
legenheid waar te maken wat hij in zijn be
kende Kamper-rede op 27 augustus 1956
heeft gezegd
De heer Louwes antwoordt hierop als volgt:
Daar hij zelf op de vergadering aanwezig was,
waar Minister Mansholt deze rede uitsprak, heeft
hij direct aan de Minister gevraagd of hier sprake
was van een testament of een programma. Achter
af is gebleken, dat wij hier een programma voor de
nieuwe regeringsperiode in hebben moeten zien.
In feite heeft de Minister zich in deze rede uit
gesproken voor herziening van de uitgangspunten
voor de kostprijsberekeningen. De voorstellen van
het Landbouwschap sluiten hierbij geheel aan.
Het is nu een kwestie van goed vertrouwen van
de zijde van onze gehele boerenstand dat ook wer
kelijk verwezenlijkt zal worden, wat is toegezegd.
Mocht het onverhoopt niet gelukken, dan zal dit
een vertrouwenscrisis ten opzichte van onze Rege
ring en onze Volksvertegenwoordiging ten gevolge
hebben.
Hij heeft er vertrouwen in, dat deze kwestie in
ieder geval in beginsel door de Regering erkend
zal worden, waarbij de uitvoering van één en ander
nog genoeg vraagpunten met zich zal brengen.
Zo kan het zijn, dat de uitvoering geleidelijk over
meerdere jaren zal moeten plaats hebben.
De heer Geluk zegt, dat het begrijpelijk is, dat er
allerwege grote belangstelling bestaat voor een
rede van de Minister. Zo gaat onze belangstelling
in de eerste plaats uit naar hetgeen de Minister
van Landbouw in zijn redevoeringen mededeelt. In
het voorbijgegane jaar, waarin de landbouw met
slechte tot zjeer slechte weersomstandigheden te
kampen heeft gehad, was de bovenbedoelde uit
spraak van onze Minister van Landbouw bijna het
enige zonnestraaltje, dat tot ons kwam.
Hij brengt hulde aan het Landbouwschap, dat
dit de tijd gedurende de kabinetscrisis zo goed ge
bruikt heeft om een zo goed gedocumenteerd voor
stel als de bekende „Ruk aan de bel" aan de Re
gering aan te bieden.
Hoewel wij beseffen, dat er strijd voor nodig zal
zijn, hebben we toch allen het vertrouwen, dat de
voorstellen ook verwezenlijkt zullen worden.
De heer Scheele wil ibij het beschouwen van deze
vraag teruggaan in de geschiedenis en nagaan hoe
het geweest is met de waardering van de landbouw
vanaf de eerste wereldoorlog.
Al vrij spoedig na beëindiging van de oorlog
19141918, waarin weer duidelijk werd bewezen
van welk belang de landbouw was voor de voedsel
voorziening van ons land, was de belangrijkheid
van de landbouw door het overgrote gedeelte van
ons volk vergeten. Toen al behoorde de landbouw
tot de vergeten groepen. In de dertiger jaren, die
velen van ons nog vers in het geheugen liggen,
dienden maatregelen genomen te worden omdat
onze landbouw in een crisistoestand geraakt was.
Misschien werd toen wel de fout gemaakt, dat de
prijzen op een te lage basis werden vastgesteld.
Ook in de tweede wereldoorlog heeft de land
bouw met haar produkten tegen lage prijzen de
bevolking van ons land voor hongersnood behoed.
Op dit moment kunnen we weer al bijna van een
crisis spreken. De beloningen voor de landbouw
zijn te laag en misschien is dit wel een gevolg van
de lage basis, waarvan in de crisistijd vóór de twee
de oorlog werd uitgegaan.
De voorstellen van het Landbouwschap hebben
in boerenkringen algemene instemming ondervon
den en we zullen nu vertrouwen moeten hebben in
onze Volksvertegenwoordiging, dat deze aanpas
singen ook gerealiseerd worden.
De Voorzitter merkt op, dat de voorstellen van
het Landbouwschap betrekking hebben op her
ziening van
a) de eigenaarslasten,
b) de bedrijfsleidingsvergoeding,
c) de beloning voor handenarbeid verricht door
de boer,
d) de arbeiderslonen.
Daar deze voorstellen bij inwilliging van grote
invloed op de kostprijzen, berekend door het
L. E. I., zullen zijn, vraagt hij de heer Becu zijn
zienswijze te willen geven over deze wijzigingen
in de kostprijzen.
De heer Becu zegt, dat het niet eenvoudig is om
precies te berekenen wat de invloed van de ver
schillende eisen zal zijn. Niettemin staat vast dat
'bij volledige inwilliging van de eisen betreffende
de eigenaarstasten de kostprijzen als volgt zullen
worden verhoogd:
tarwe
suikerbieten
gerst
haver
aardappelen
2,70 per 100 kg
2,20 per 1000 kg
2,50 per 100 kg
2,20 per 100 kg
0,40 per 100 kg
Bij aanpassing van de bedrijfsléiderovergoeding
volgens de voorstellen zal dit een verhoging van
de kostprijzen ten gevolge hebben van:
tarwe 0,90 per 100 kg
suikerbieten 1,10 per 1000 kg
gerst 0,80 per 100 kg
haver 0,70 per 100 kg
aardappelen 0,30 per 100 kg
De invloed van een betere beloning voor de
arbeid verricht door de boer en zijn gezinsleden is
niet zo gemakkelijk aan te geven, daar op het ene
bedrijf alle arbeid door de boer en zijn gezin ver
richt wordt, terwijl op een ander bedrijf de arbeid
voor een gedeelte, of soms zelfs geheel, door werk
nemers wordt verricht.
Niettemin is met het voorstel voor deze betere
beloning ongeveer 10,miljoen gemoeid.
Met de aanpassing van de landarbeidersionen
zou ongeveer 90,miljoen gemoeid zijn.
De Voorzitter vraagt aan de heer Koster in dit
verband iets te vertellen over de moeilijkheden met
de arbeidslonen in de landbouw.
De heer Koster wijst er op, dat er naar gestreefd
wordt dat de relatieve gelijkstelling van de arbeids
lonen in vergelijking met andere bedrijfstakken ge
handhaafd wordt. Momenteel kunnen we vaststel
len, dat er een achterstand is.
Vroeger werden, om deze gelijkstelling te berei
ken, de basisuurlonen in de landbouw vergeleken
met de basisuurlonen in een aantal vergelijkbare
bedrijfstakken. Daar de loonstructuur intussen
zeer ingewikkeld geworden is, is deze manier van
vergelijking niet meer mogelijk.
Het is nu alleen mogelijk een vergelijking te ma
ken uitgaande van de toepassing van werkclassifi-
catie. Doet men dat, dan blijkt dat er een grote
achterstand in de landbouwlonen bestaat.
Deze achterstand is te verklaren uit het toepassen
van de differentiatie-mogelijkheden in de lonen. De
Regering heeft toegestaan om een uitkering van
3 uit de winst over 1955 te geven, terwijl ook de
mogelijkheid werd geopend in de secundaire ar
beidsvoorwaarden verbeteringen aan te brengen.
Deze laatste bestonden uit een verhoging van de
vacantietoeslag van 2 tot 4 en een verlenging
van de vacantieduur van 12 tot 15 dagen. Later
werd de mogelijkheid geopend om zonder doorbere
kening in de prijzen een loonsverhoging van 6
tot stand te brengen.
Van al deze mogelijkheden heeft de landbouw
alleen een loonsverhoging van 3 kunnen geven,
uiteraard met doorberekening in de prijzen. Ge
poogd is om ook de verhoging van de vacantietoe
slag doorberekend te krijgen. Hierop werd echter
afwijzend beschikt, zodat ook dit geen doorgang
kon vinden.
Een bewijs, dat men gelukkig oog heeft voor deze
achterstand, levert de motie Roemers, die enige
dagen geleden werd ingediend en aangenomen.
Deze motie beoogt de relatieve gelijkstelling.
De 90,miljoen, die met de eisen van het
Landbouwschap gemoeid zijn, omvatten zowel de
beloning voor de boer en zijn gezin, als voor de
landarbeiders.
Wanneer het ons mogelijk is deze gelijkstelling
tot stand te brengen, dan aal het mogelijk zijn ook
weer valide arbeidskrachten op onze bedrijven aan
te trekken. Rust op het gebied van de lonen is voor
onze bedrijfstak van het grootste belang.
Vervolgens stelt de voorzitter de volgende vraag
aan de orde.
Vraag 2.
Is er ook al iets bekend, hoe de Regering
over de voorstellen van het Landbouwschap
denkt omtrent de eigenaarslasten etc.
De heer Louwes zegt dat er, hoewel er nog niets
definitiefs bekend is over het standpunt van de
Regering, toch wel aanwijzingen zijn.
Op 25 oktober j.l. sprak onze Minister-President
Dr. Drees bij gelegenheid van de beraadslagingen
over de Regerings-verklaring en de algemene po
litieke beschouwingen over de Rijksbegroting in
de Tweede Kamer o.a. het volgende:
„Voor de landbouw zal meer nodig zijn en dit
is van alle kanten toegejuicht. Ik wil hierbij ech
ter doen uitkomen, dat men niet de illusie moet
hebben, dat de Regering zou bedoelen daarmede
te kunnen voldoen aan de verregaande eisen van
het Landbouwschap".
Op 7 november j.l. uitte Minister Hofstra zich
naar aanleiding van de algemene financiële be
schouwingen over de Rijksbegroting 1957 in de
Tweede Kamer o.m. als volgt:
„Wij weten voorts allen, dat de landbouw zekere
eisen stelt. De krantenberichten hebben daarvan
zelfs wel zeer fantastische cijfers te zien gegeven".
Beide uitingen en met name de uitdrukkingen
„Verregaande eisen" en „fantastische cijfers" ver
raden een bepaalde achtergrond van economisch
en sociaal denken; vanuit deze achtergrond bena
dert men de landbouwproblemen met een zekere
vooringenomenheid, welke ongeveer kan worden
weergegeven in deze gedachtengang: deze wat
vertroetelde en gesteunde bevolkingsgroep klaagt
altijd en vraagt altijd meer en is lastig bovendien
voor ons loon- en prijsbeleid.
Wanneer ik het zó zeg, dan bedoel ik daarmede
allerminst iets ten nadele tot uitdrukking te bren
gen omtrent onze beide Ministers; met hun beste
krachten zoeken zij ongetwijfeld naar een even
wichtige behartiging van alle volksbelangen en
bewuste vooringenomenheid is hun zeker vreemd.
Maar daarom zijn deze uitingen als symptomen
van wat er in brede kringen van ons volk leeft, en
met name ook in de meest invloedrijke, misschien
niet minder belangrijk en in zekere zin ook niet
minder beklemmend.
Om duidelijk te maken wat ik bedoel, stel ik hier
het volgende: Als de Nederlandse vakbeweging op
dezelfde wijze haar wensen had kenbaar gemaakt,
even goed gedocumenteerd als het Landbouwschap
dat deed, dan zouden deze Ministers deze beide
uitdrukkingen van „verregaand" en „fantastisch"
naar mijn mening niet hebben gebruikt. Zij zouden
dan misschien hebben gesproken van „verstrekken
de verlangens" en van „goed gedocumenteerde be
togen".
Het is duidelijk, dat het voor onze Regering mo
menteel erg moeilijk is. De Minister van Landbouw
heeft op de Algemene Vergadering van de Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw, waar hij
een r^de zou uitspreken, verstek laten gaan. Dit
is te verklaren uit het feit, dat er door de Regering
nog geen beslissingen genomen zijn op het gebied
van net Landbouwbeleid. De Memorie van Ant
woord van Minister Mansholt is nog niet klaar.
Over het S. E. R. rapport „Bestedingen" zal nog
wel een hartig woord gesproken moeten worden.
Niettemin zijn wij er van overtuigd, dat onze eisen
redelijk zijn en dat wij daaraan vast zullen moeten
houden.
Evengoed als de uitvoering van het Deltaplan
niet meer in discussie is, hoewel dit zeer grote be
dragen zal vragen, evengoed zal men naar onze
mening deze eisen als redelijk moeten beschouwen
in verband met de positie die onze landbouw toch
in ons gehele volksbestel dient in te nemen.
De heer Scheele vindt de beantwoording van
vraag erg moeilijk, daar we het alleen met geruch
ten moeten doen. Eén van deze geruchten is, dat
aan de voorstellen slechts tot een bedrag van 150
a 180 miljoen zou worden voldaan. Hij hoopt, dat
dit echter een loos gerucht is.
Uit uitlatingen van Minister Hofstra heeft hij
gemeend op te moeten maken, dat eerst de voor
stellen voor verhoging van de belastingen op ben
zine enz. behandeld dienen te worden en dat dan
pas de landbouw aan de beurt komt. Hij vraagt
zich af of de voorstellen van de landbouw dan weer
het sluitstuk zullen vormen. Mocht dit het geval
zijn, dan zouden we toch wel diep teleuYgesteld
worden.
De volgende vraag die de Voorzitter aan de orde
stelt luidt als volgt:
Vraag 3.
Hoe denkt het forum over het oplossen
in de toekomst op langere termijn van de
moeilijkheden in de landbouw, die in ver
band staan met de zich voordoende kost-
prijsverschillen en over het streven naar
kostprijsverlaging in het algemeen
De heer Becu zegt, dat het zaak zal zijn op alle
landbouwbedrijven zo rationeel mogelijk te produ
ceren. Hierbij komt direct de vraag naar voren, of
men bij de prijsvaststelling moet uitgaan van een
één- of meerprijzenstelsel.
Zijn mening is, dat dit een éénprijzenstelsel moet
zijn, gebaseerd op de gemiddelde kosten van gemid
delde bedrijven. Om de kosten te baseren op de
duurder producerende gebieden, is niet te ver
wezenlijken. Voor deze gebieden zal men op andere