De Tweede femer geefthaar mening Bedrijfseconomie
ï&andbeuw, <~Oióóerij en oedóelvoorz
lening
684
ZEEUWS LANDBOUWBLAD
Het is dit jaar een wat wonderlijke geschiedenis
met de hoofdstukken van de Rijksbegroting. Dit
belangrijke staatsstuk wordt altijd op Prinsjesdag
door de Minister van Financiën aan de Tweede
Kamer aangeboden, nadat de Koningin eerst de
zitting plechtig heeft geopend en de Troonrede
heeft uitgesproken. Deze Prinsjesdag valt traditio
neel op de derde dinsdag in september. Er was dit
jaar tengevolge van de lange Kabinetscrisis nog
geen nieuwe regering gevormd en dus moest het
demissionaire Ka'binet de begroting voor het dienst
jaar 1957 indienen. Het valt te begrijpen dat de
demissionaire Ministers zich wat op de vlakte hiel
den en zo is het te verklaren, dat de Begroting van
Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zonder
de normale algemene toelichting verscheen en
daardoor, zoals in een der landbouwbladen werd op
gemerkt, veel geleek op een onberedeneerde optel
som.
In de algemene toelichting kan men jaarlijks het
beleid aantreffen, dat de Minister in het komende
begrotingsjaar denkt te voeren en daarin staan
ook züjn plannen ten aanzien van bepaalde onderde
len. De Kamerleden kunnen hun beschouwingen,
die zij in het „Voorlopig Verslag" neerleggen, daar
op baseren. Dit jaar konden zij zich alleen vast
klampen aan de passages in de regeringsverklaring
van 23 oktober, die aan de landbouw waren gewijd.
Het „Voorlopig Verslag" begint dan ook met de
opmerking, dat de Tweede Kamer hoopt, dat Minis
ter Mansholt in een uitvoerige nota, die eventueel
bij zijn Memorie van Antwoord kan worden ge
voegd, zijn te voeren beleid nader zal uitstippelen.
Het afwezig zijn van de algemene toelichting van
de kant van de bewindsman, belette de leden van
de Tweede Kamer niet, een aantal waardevolle
opmerkingen te maken.
In het algemeen werd er door verscheidene leden
bij de Minister op aangedrongen ten aanzien van
de personeelssterkte soberheid te betrachten. Vol
gens de begroting zlullen er in 1957 ongeveer 700
personen meer werkzaam zijn dan in 1956, hetgeen
8 a 9 meer betekent. Dit geeft inderdaad te den
ken.
Het landbouwbeleid in het algemeen.
Over dit punt, dat voor de agrarische sector van
zo grote betekenis geacht moet worden, merkten
vele leden op, dat door de ontwikkeling van Neder
land tot een overwegend industriële natie de vader
landse landbouw onder snel wijzigende omstandig
heden moet produceren, terwijl de kosten steeds
stijgen. Daartegenover beïnvloedt de wereldmarkt
situatie van agrarische produkten de prijsontwikke
ling in ongunstige zin. Een forse aanpak van de
structurele problemen der landbouwpolitiek duldt
geen uitstel. Is de Minister nog steeds bereid de
agrarische werkers een rechtvaardig aandeel in
het nationale inkomen te garanderen en hoe denkt
hij dat te doen? Aandacht zal in dit verband be
steed moeten worden aan het vraagstuk van de
arbeidsproduktiviteit. Stijgt deze evenredig in ver
gelijking met de industrie? Wanneer honderden
miljoenen worden uitgetrokken voor bodemverbe
tering, voor research, voor voorlichting en prijzen-
subsidies, dient alles gedaan te worden om de agra
rische voortbrenging zo doelmatig mogelijk te doen
plaats vinden. In dit verband noemen deze leden
een actief bodembeleid en voorts vestigingseisen,
die öf aan de personen öf met betrekking tot de
bedrijfsomvang gesteld moeten worden. Het vraag
stuk van de agrarische bedrijfsgebouwen wordt
moeilijk geacht, vooral door de zeer hoge bouw
prijzen.
Zij vragen de Minister of er ten aanzien van dit
punt niet een veel intensievere research-arbeid ver
richt dient te worden, opdat mogelijk aanmerkelijk
op de bouwkosten kan worden bespaard. Dit is
vooral noodzakelijk voor de minder produktieve
gronden en voor de veeteeltbedrijven. Deze leden
vragen zich voorts af of subsidiëring van verbete
ring en nieuwbouw niet de voorkeur verdient bo
ven een doorberekenng van de eigenaarslasten.
Gestreefd zal moeten worden naar de grootst
mogelijke doelmatigheid van ligging en inrichting
van de grond, mede in verband met de organisatie
van de arbeid op de landbouwbedrijven.
Wat betreft het prijsbeleid menen deze leden, dat
met name maatregelen nodig zijn ten behoeve van
de voedergranen, de suikerbieten en de consumptie-
en fabrieksaardappelen. De bijzonder slechte weers
omstandigheden van deze zomer hebben de be
hoefte aan redelijke garanties doen toenemen.
Het vraagstuk van de redelijke beloning van de
ondernemer op het sociaal-economisch verantwoor
de bedrijf en van de gelijkstelling van de landarbei
dersbeloning met de beloning voor gelijkwaardige
arbeid in het overige bedrijfsleven is nog steeds
urgent en men vroeg de mening van de Minister
over deze punten.
Hoe denkt de Minister over het feit, dat in het
laatste Kostprijsrapport voor akkerbouwprodukten
door het L. E. I. wordt uitgegaan van de werkelijk
betaalde lonen en niet van de lonen, vastgelegd in
de C. A. O. Is het L. E. I. wel voldoende geïnfor
meerd over de post arbeid in de kostprijsberekenin
gen, die toch in het algemeen 40 a 50 en soms
meer van de totale kostprijs uitmaakt?
Prijsbeleid te schriel
Vele andere leden meenden uit regeringsverkla
ring en begrotingscijfers te moeten concluderen,
dat het landbouwprijsbeleid op dezelfde schriele
wijze zal worden voortgezet. Dit gaf hun een ge
voel van onbehagen. Zij meenden, dat het prijsbe
leid, zfoals dit de laatste jaren in de landbouw is
gevoerd, ernstig tekort is geschoten ten opzichte
van zeer veel belanghebbenden.
De landbouw heeft in de laatste jaren een sterke
kostenstijging ervaren, die gepaard ging met da
lende, gelijkblijvende of slechts in geringe mate
stijgende opbrengsten. Dit is de oorzaak van de
teruggang van de gezinsinkomens en de nog ster
kere daling van de netto-overschotten. Zulks geldt
speciaal voor een groot deel van de veenkoloniale,
gemengde en veehouderijbedrijven.
Met cijfers wordt aangetoond, dat grote groepen
boeren en landarbeiders niet delen in de gestegen
welvaart sinds 1953. Daarbij komt, dat de sterke
teruggang van het netto overschot het dragen van
risico's zoals het slechte weer van 1956, of het doen
van investeringen onmogelijk maakt.
Een herziening van het prijsbeleid is hoogst nood
zakelijk en het valt ernstig te betreuren, dat dit
niet in de gunstige jaren 1954, 1955 en 1956 al is
geschied. Thans zullen wijzigingen op korte termijn
nodig zijn.
Het huidige landbouwprijsbeleid met zijn schrale
garantieprijzen voor een aantal essentiële produk
ten heeft alleen goed kunnen functioneren zolang
de vrije uitloop, die op de exportmarkten kon wor
den behaald van voldoende omvang was om het
noodzakelijk inkomen te leveren voor bijdragen
van risico's en kapitaalinvesteringen. Nu de prijzen
op de buitenlandse markten vaak alle verband met
de produktiekosten aldaar hebben verloren, is de
huidige garantieprijsregeling voor circa 50 a 60
van onze landbouwproduktie geworden tot een
schriele maximumprijsregeling voor zeer vele boe
renbedrijven.
Deze leden herinnerden de Minister aan zijn on
langs te Kampen gedane uitspraak: „Wij zijn ge
naderd aan het moment, dat in de garantieprijzen
voor de landbouw een zekere winst berekend moet
worden. Wat heeft het anders voor zin nieuwe vin
dingen in de landbouw op tentoonstellingen te la
ten zien, als de boer niet in staat is daarvan ge
bruik te maken".
Maar dit had eerder dienen te geschieden en deze
uitspraak kan als een veroordeling van het eigen
beleid van de laatste jaren beschouwd worden.
Vervolgens werd uitvoerig geïnformeerd naar de
uitgangspunten van de kostprijsberekeningen door
het L. E. I.
Tenslotte vroegen zij het oordeel van de Minister
over de mogelijkheden van lastenvermindering,
welke bijvoorbeeld gelegen zouden kunnen zijn in
afschaffing van de grondbelasting, vermindering
van de waterschapslasten, heffing van de inkom
stenbelasting over het gemiddeld inkomen van een
aantal (5) jaren en dergelijke.
Andere punten.
Het blijkt onzes inziens uit het bovenstaande, dat
de problemen die op het ogenblik in de landbouw
sector spelen, de volle aandacht hebben van onze
volksvertegenwoordigers. Wij willen hier in het
kort verder een opsomming geven van de overige
punten, die door de Tweede Kamer in dit Voorlopi
ge Verslag" werden aangesneden. Het vraagstuk
van het tekort aan landarbeiders werd algemeen
beschouwd als een der centrale agrarische proble
men. Kan de Minister cijfers geven en ziet hij wegen
om aarudeze vlucht paal en perk te stellen, even
tueel door het treffen van maatregelen. Is de belo
ning onvoldoende? Leidt de mechanisatie tot exten
sivering en is dit te verantwoorden voer een land
met zulk een beperkt bodembezit? Ontvolking van
het platteland moet worden tegengegaan om vele e
redenen.
De uitbreiding van de personeelsformatie van
het departement had niet de instemming van velen.
Bij de voorlichting dient men het niet te zoeken
in een groot aantal personen, maar in een betere
uitrusting.
Ten aanzien vna de Internationale samenwerking
zouden vele leden liever een onvolkomen begin
zien dan een veelvoud van geperfectioneerde rap
porten. Hoe staat het voorts met de Benelux?
De verdere ontwikkeling van het landbouwonder
wijs kon ieders instemming wegdragen. Teleurge
steld was men over de trage voortgang, welke de
voorbereiding van een wettelijke regeling maakt.
Deze duurt nu al vier jaren en men zou eindelijk
wel het wetsontwerp willen zien. Vooral een rege
ling voor de financiën is hard nodig, daar de land
bouworganisaties veelal zwaar belast zijn.
Uitvoerig wordt ingegaan op de cultuurtechni
sche aangelegenheden, die op het ogenblik in het
middelpunt van de belangstelling staan. Hierop
hopen wij nog terug te komen.
Dit „Voorlopig Verslag" bevat in ieder geval tal
van 'belangrijke punten. Met zeer veel interesse
kunnen wij dan ook uitzien naar de „Memorie van
Antwoord" van Minister Mansholt. Wij zullen daar
van in ieder geval heel wat wijzer worden ten op
zichte van het beleid, dat hij in het komende jaar
hoopt te voeren. S.
(XL)
Afschrijving en onderhoud.
Meermalen spraken we in vorige schetsen over
de afschrijvingskosten en de onderhoudskosten.
Deels ter herhaling anderdeels ter aanvulling wil
len we hierover nog een aantal opmerkingen ma
ken. Onze lezers zullen meermalen de opmerking
hebben gemaakt of gehoord, dat de onderhouds
kosten der duurzame produktiemiddelen stijgen,
naarmate deze ouder worden. We willen deze op
merking in haar algemeenheid als juist aanvaar
den.
Aan deze opmerking wordt dan vastgeknoopt
de wenselijkheid om de afschrijvingen in een af
nemende mate te doen plaats hebben. Daar ook de
rente over het vastgelegd vermogen daalt, meent
men op deze wijze een gelijkmatige druk op de
achtereenvolgende produktieperioden te krijgen.
Tegen deze opvattingen zijn enkele ernstige beden
kingen aan te voeren.
In de eerste plaats willen we er op wijzen dat de
achtereenvolgende produktieperioden een zeer
sterk uiteenlopende bedrijfsdrukte kunnen verto
nen, zodat een gelijkmatig over de jaren verdelen
der onderhoudskosten reeds uit dien hoofde onjuist
is.
In de tweede plaats moet men er op letten dat
niet alle onderhoudskosten op dezelfde wijze kun
nen worden behandeld. Sommige onderhoudskos
ten moeten stellig ten laste komen van de periode
waarin ze worden gemaakt, andere onderhouds
kosten moeten over meerdere jaren worden ver
deeld. Een ernstige fout welke hier gemaakt wordt
is, dat al te zeer op de technische levensduur wordt
gelet en dat men onvoldoende aandacht schenkt
aan de economische levensduur.
We.willen hier een zin citeren welke o.a. door
Van der Schroef in zijn meergenoemd werk „De
leer van de Kostprijs" wordt gegeven.
Deze schrijver merkt op: „In het algemeen kan
worden gezegd dat onderhoud en reparatie de tech
nische gebruiksduur van een produktiemiddel ver
lengen, doch tie economische bruikbaarheidsduur
verkorten".
Het onderstreepte zal voor meerdere onzer le
zers enige toelichting behoeven, voor wat het laat
ste deel betreft.
Onder de economische levensduur verstaan we
de periode gedurende welke een produktiemiddel
economisch kan worden gebruikt.
Indien nu onderhouds- en reparatiekosten zeer
sterk toenemen, zal te eerder worden besloten om
een bepaald produktiemiddel door een ander te
vervangen en dus de economische levensduur wor
den verkort.
Dit vraagstuk, n.l. wanneer moeten we een be
paalde reparatie aan een werktuig verrichten en
wanneer moeten we dit door een ander werktuig
vervangen kan zeer theoretisch worden bezien.
Praktisch moet elke ondernemer nu en dan deze
beslissing nemen.
Stel voor boer A heeft een vlasplukmachine. Deze
heeft 3 jaar gewerkt en nu is een ingrijpende repa
ratie noodzakelijk. De kosten hiervan zullen onge
veer 1000,bedragen. Welke vragen doen zich
nu o.'a. voor. We noemen als zodanig.
1. Wat kost een nieuwe machine?
2. Zijn de nieuwe machines beter dan de oude?
3. Hoelang zal de gerepareerde machine weer
mee kunnen?
4. Zijn op korte termijnen verdere verbeteringen
te verwachten?
5. Welke prijs zal van de oude machine nog te
maken zijn?
6. Hoe is de verhouding tussen de bedienings-
kosten der machine?
We willen dit geval nog wat nader uitwerken.
Nemen we aan dat de nieuwe machine 8000,
kost en dat op korte termijn geen betekenende ver
beteringen te verwachten zijn. De gebruiksduur
wordt geschat op 5 jaar en de restwaarde na 5 jaar
op 500,—.
De kapaciteit der nieuwe machine wordt geschat
op 150 van die der oude machine, terwijl de op-
brengjstwaarde der oude machine op 100,te
stellen is. Na reparatie kan deze nog 2 jaar mee.
Verder nemen we aan dat voor de grotere kapaci
teit der nieuwe machine voldoende emplooi op het
bedrijf is. Op het bedrijf wordt 30 ha vlas ver
bouwd, wat juist de gehele kapaciteit der nieuwe
machine vraagt.
We moeten nu vergelijken de kosten voor 30 ha
met de oude machine en voor 30 ha met de nieuwe
machine.
Kosten oude machine:
Afschrijving 900,
Afschr. rep.kosten 1000,over 2 jaar) 500,
Gewoon onderhoud 300,—
Bedieningsloon 400,
Overige kosten, (assurantie, rente e.d.) 300,
Kosten der overige 10 ha
Totaal 2400,—
ƒ1200,—
Totaal kosten voor 30 ha ƒ3600,
is 120,per ha.