Wat kan mijn zoon worden
Het agrarisch bevolkingsoverschot
243
IV
EEN FUNCTIE BIJ DE COÖPERATIEVE TUINBOUWVEILINGEN.
W
Nooit te oud om te leren
ZATERDAG 21 APRDL 1956
U IJ stellen ons voor in deze rubriek tevens ons licht te laten schijnen over de mogelijk-
heden, welke er zijn voor onze boerenzoons om een functie te bekleden in de verschillende
coöperatieve sectoren. Voor deze keer willen we in het kort aandacht schenken aan de sector
der coöperatieve tuinbouwveilingen.
Allereerst iets over
de administratieve functies.
Deze zullen doorgaans wel niet
direkt de meeste belangstelling bij
onze boerenzoons ondervinden,
maar we maken er toch volledig
heidshalve even melding van.
De meest gewenste vooropleiding
voor deze functie is Mulo A of B,
alsmede het diploma boekhouden.
Uiteraard hangen de promotiekan
sen sterk af van bekwaamheid en
toewijding. In dit verband zij ver
meld, dat vele directeuren der vei
lingen voortgekomen zijn uit het
administratieve personeel.
De meer technische functies.
De voornaamste functies zijn:
a. ladingmeester;
b. emballagemeester;
c. keurmeester;
d. leider van een sorteer- en pak-
station;
e. koelhuischef of -machinist.
Over het algemeen is voor deze
functies het met vrucht doorlopen
hebben van de lagere school als
vooropleiding wel voldoende. Voor
de functies, vermeld onder a en b
is wei enig administratief inzicht
vereist. Voor de overige functies
worden twee-jarige praktijk-cur
sussen gegeven, uitgaande van de
Stichting Vakonderwijs Veilingper-
soneel. Voor Zeeland kunnen, wat
betreft deze cursussen, inlichtin
gen worden ingewonnen bij de
heer J. A. van der Guchte, Wil-
helminastraat 16 d te Goes.
Sommige veilingen kennen nog
afzonderlijke veilingmeesters en
afslagers, doch bijna overal is dit
werk een nevenfunctie, verbonden
aan ander administratief of tech
nisch werk.
Lonen en arbeidsvoorwaarden.
Deze zijn geregeld bij de C. A. O.
voor het veilingpersoneel, welke,
wat de basis-lonen betreft, aansluit
bij de regelingen, die gelden voor
de tuinbouw.
Voor leidinggevend personeel
mag, als regel, aanzienlijk méér
worden betaald dan het C. A. O.-
loon. Er staat tegenover, dat deze
groep geen overwerk krijgt uitbe
taald. De meeste veilingen ken
nen voor personeel, dat langer dan
5 jaar in dienst is, een premie-vrij
pensioen.
De functie van directeur.
Deze wordt vervuld door perso
nen met een zeer uiteenlopende
vooropleiding en voor-praktijk. De
rijks middelbare tuinbouwschool te
Utrecht met drie-jarige cursus
leidt op tot economisch geschoolde
krachten, zoals directeuren van
veilingen, leidinggevende personeel
in de tuinbouw, in binnen- en bui
tenlandse handel en in tuinbouw-
produkten verwerkende industrie-
en. Als toelatingseis voor deze
school geldt Mulo B of 3 jaar
H. B. S.
De arbeidsvoorwaarden en sala
rissen der veilingdirecteuren han
gen ten nauwste samen met de be
kwaamheid en met de draagkracht
van de veiling.
Iets over het werk bij de
veilingen in het algemeen.
Het bed vijf draagt een uitgespro
ken seizoen-karakter en kent daar
om zeer drukke perioden. Boven
dien moet men zich voortdurend
aanpaasen aan de steeds wisselen
de eisen, 'welke het bedrijf stelt.
Zoekt men een rustig bestaan,
solliciteer dan niet bij een tuin
bouwveiling
J. D.
EEN op 11 en 12 april j.l. door de Ned. Land bouwgemeenschap te Oosterbeek gehouden stu
diebijeenkomst was geheel gewijd aan het vraagstuk van het agrarisch bevolkingsoverschot.
Verschillende facetten van dit probleem werden door een vijftal deskundige sprekers nader be
licht. Het programma voor deze bijeenkomst luidde als volgt:
„In hoeverre is er een agrarisch bevolkingsoverschot?" door Dr. Ir. A. Maris van het L. E. 1.
.Arbeidsvoorziening en beschikbare landarbeiders" door Dr. Ir. D. R. Mansholt,, directeur
„Zijn de blijvers in de landbouw voldoende geschoold?" door Ir. N. J. A. van Keulen, Inspee
l/Zijn de blijvers in de landbouw vodoende
teur van het Landbouwonderwijs.
„Landbouw en emigratie" door Mr. J. A. U. M. van Grevenstein en Ir. Tuinman.
Doet de agrarische bevolking genoeg aan beroepskeuze?" door Mr. Drs. A. L. C. Knook, hoofd
Beroepskeuze voorlichting van het Ministerie van Sociale Zaken en „De weg van de landbouw naar
industrie" door Dr. Van der Wielen.
IN HOEVERRE IS ER EEN AGRARISCH
BEVOLKINGSOVERSCHOT
Bij de aanvang wees de heer Maris er op, dat de
landbouw wel uitvoerig cijfermateriaal ter beschik
king heeft over allerlei bedrijfsonderdelen als vee
stapel enz. doch dat over de samenstelling van de
boerengezinnen nog over te weinig gegevens.kan
worden beschikt.
Niettemin zijn deze gezinssamenstellingen en de
daarmee verband houdende vraagstukken van het
grootste belang.
Wij zien de agrarische beroepsbevolking per
centsgewijs steeds meer afnemen en daartegenover
een sterke stijging van de industrie-beroepsbevol
king. Deze industriële ontwikkeling, die een halve
eeuw geleden begon, maakt vooral in de periode
na 1945 grote voortgang.
Deze steeds verder gaande industrialisatie is
nodig om aan de steeds toenemende evolking van
ons land bestaansmogelijkheid te bieden. Daar
tegenover zien wij, dat de landbouw niet in staat
is om in toenemende mate werkgelegenheid te bie
den, ja zelfs integendeel door verdergaande mecha
nisering en rationalisatie een afnemend aantal
arbeidskrachten werkgelegenheid zal kunnen
bieden.
Door deze ontwikkeling is het percentage agra
riërs in ons land gedaald tot beneden 20 van de
totale bevolking en zal dit percentage nog verder
dalen.
Ter vergelijking diene, dat in een bij uitstek
agrarisch land als Denemarken toch slechts 25
van de bevolking tot de agrarische groep kan wor
den gerekend.
Voor het sterk geïndustrialiseerde Engeland ligt
dit cijfer zelfs op 6 Vanzelfsprekend is deze ont
wikkeling, waarvan nog geen einde is te zien, van
grote invloed op de landbouw.
Wij leven temidden van een agrarische revolu
tie, een ontwikkeling, die onze volle aandacht op
eist. Het vraagstuk van de kleine boerenbedrijven
speelt hierbij een grote rol, alsmede de noodzaak
van verbetering van de productie-omstandigheid
voor een groot aantal gebieden.
Voor een welvarende landbouw is het voorts
nodig, dat een groot deel van de agrarische jonge
ren tijdig naar andere bedrijfstakken overgaat.
Ook in de agrarische sector zelve ware de beschik
bare mankracht beter te verdelen. Ook hier kan
gesproken worden van overschot- en van tekort*.
gebieden. In nauw verband met bovengenoemde
factoren staat het vraagstuk van de kostprijsver-
schillen. Dit vraagstuk is op de duur niet met toe
slagen voor de duurder producerende gebieden op
te lossen, maar zal in de kern moeten worden aan
gepakt.
Het vraagstuk van de kleine bedrijven doet zich
overigens niet alleen in ons land voor. In landen
als West-Duitsland, Italië, België, de Balkanlanden
en Spanje doet zich dit probleem in nog veel ster
ker mate voor, terwijl daarentegen Denemarken
b.v. gunstig hierbij afsteekt.
Wat Nederland betreft neemt het aantal agrari
sche jongeren jaarlijks met 18.000 toe. Er van uit
gaande, dat het aantal bedrijven in ieder geval niet
verder door splitsing e.d. dient te worden uitge
breid, zijn jaarlijks plm. 7000 jongeren nodig voor
opvolging op de boerenbedrijven. De rest zal tijdig
dienen af te vloeien naar andere beroepen. De fei
telijke afvloeiing is echter aanzienlijk kleiner en
nog te weinig wordt rekening gehouden met het
feit, dat normaal uit een boerengezin slechts één
zoon boer zal kunnen worden.
De anderen zullen tijdig een ander beroep dienen
te kiezen. Gebeurt dit niet, dan blijven de moeilijk
heden voor gezin en bedrijf meestal niet uit.
Vooral in de zandgebieden zal hieraan meer aan
dacht moeten worden geschonken, hoewel de vorig
jaar beschikbaar gekomen gegevens er op wijzen,
dat op dit gebied de laatste jaren toch reeds een
vrij sterke ontwikkeling gaande is. Volgens de ge
gevens van de volkstelling 1947 immers waren er
per 100 bedrijven 14 boerenzoons, dit aantal is thans
teruggelopen tot 10.4, terwijl echter 6 boerenzoons
per 100 boerenbedrijven voldoende zou zijn om in
de opvolging te voorzien.
Wanneer we een vergelijking treffen met Dene
marken, waar de landbouw in verschillende opzich
ten met die in ons land een vergelijkbare basis
biedt, dan zien we, dat Denemarken 1012 agrari
sche werkers per 100 ha telt en ons land 20 a 22.
De gemiddelde bedrijfsgrootte echter is in Dene
marken vrij wat gunstiger dan in ons land. Sane
ring van te kleine bedrijven, verder gaande mecha
nisatie en rationalisatie (ook van arbeidsmethoden)
zullen er toe leiden, dat minder agrarische beroeps
personen nodig zijn.
In 1947 bedroeg de agrarische beroepsbevolking
Zie verder volgende pagina
In deze periode leveren weer vele landbouw
scholen leerlingen af, die in het praktisch leven
van alle dag moeten trachten wat te gaan doen met
de kennis die ze in de schoolperiode hebben op
gedaan.
Dat zal overigens bes,t lukken, want als men zo
eens rond zich heenkijkt, kan men allerwegen zien
dat jonge boereu die landbouwonderwijs genoten
hebben, hun bedrijf voeren op een wijze die aan
de boeren in de omtrek ten voorbeeld gesteld kan
worden.
Die invloed doet vele oudere boeren zeggen:
„Hadden wij in onze jeugd die kansen maar gehad".
Desondanks zijn er nog velen die de geboden
kansen ongebruikt voorbij laten gaan of ze niet
voldoende benutten. Er zijn cursussen lagere land
bouwscholen en landbouwwinterscholen die een
opklimmende reeks vormen. Al wil dit niet zeggen,
dat men bij voorkeur van de ene trap op de vol
gende, b.v. van de lagere landbouwschool op de
landbouwwinterschool, over zou moeten stappen.
Er zijn zelfs betrekkelijk veel mogelijkheden in
onze provincie, want verhoudingsgewijs is het aan
tal scholen groot.
Terwijl het aantal bedrijfshoofden in de Zeeuwse
landbouw maar 5 van het landelijk aantal is,
staift 6 van het aantal lagere landbouwscholen
in Zeeland en van de landbouwwinterscholen zelfs
10
De kansen zijn er dus zeker, doch jammer ge
noeg worden ze nog niet voldoende benut, wat uit
de bezetting van de scholen blijkt, die in vele ge
vallen nog beter zou kunnen zijn.
Wat in Zeeland nog ontbreekt is een middelbare
landbouwschool. Men kan het verschil met de land
bouwwinterschool in hoofdzaak zoeken in de wat
verdergaande landbouwkundige kennis en in de al
gemene ontwikkeling die de leerlingen meekrijgen.
Over het nut van deze algemene ontwikkeling
kan men de schouders ophalen, doch men moet
toch maar eens om zich heen kijken wat er van de
weinigen, die een middelbare landbouwschool heb
ben bezocht, terecht is gekomen.
Voor een groot gedeelte vervullen ze leiding
gevende functies in het organisatieleven en als men
ziet hoe zwaar ze belast zijn, kan rustig gezegd
worden dat er in Zeeland grote behoefte bestaat
aan meer boerenzoons die deze opleiding achter de
rug hebben.
De middelbare landbouwschool in Dordrecht
vormt één van de mogelijkheden, al gaan er ook
nog wel Zeeuwse boerenzoons naar de wat grotere
school in Groningen, die vanouds een goede repu
tatie geniet.
Er wordt wel eens gesproken over de mogelijk
heid een dergelijke school in Zeeland te vestigen.
Voor de toekomst zullen hier zeker goede mogelijk
heden liggen. Momenteel zal men echter, gezien het
aantal Zeeuwse leerlingen dat de Dordtse school
bezoekt en de weinige boerenzoons die voldoende
vooropleiding genieten om dit ondenoijs te kunnen
volgen, niet te veel verwachtingen mogen koesteren.
Daarmee blijft deze zaak urgent en we zouden
daarom de ouders graag opmerkzaam willen maken
op het belang, hun kinderen MULO of HBS te
laten volgen vóórdat ze overgaan tot een vorm van
middelbaar landbouwonderwijs. Want ook voor de
landbouwwinterschool geldt dat een aantal jaren
MULO of HBS zowel voor het volgen van het
ondenoijs als voor het latere leven een grote
betekenis hebben.
Ook voor degenen die wellicht geen bedrijf
zullen kunnen krijgen, biedt de middelbare land
bouwschool vooral op de lange afstand gezien
goede kansen om bij het rijk, provincie, gemeenten
bij openbare lichamen of bij de handel een leiding
gevende functie in te gaan nemen.
Momenteel vólgen nog vele boerenzoons, die een
functie in de landbouw willen gaan vervullen, de
landbouwwinterschool. De mogelijkheden om met
dit diploma b.v. een functie bij de voorlichtings
dienst te verkrijgen zijn er inderdaad nog wel, doch
ze worden kleiner naarmate de eisen hoger gesteld
worden.
Het is daarom zaak zich tijdig op de nieuwe
situatie in te stellen.
Voor de ouders betekent de opleiding van hun
kinderen dat er offers in tijd en geld gebracht
moeten worden. Vooral in een tijd van schaarste
aan arbeidskrachten en de daarbij behorende hoge
lonen is het gevaar groot, dat de ouders zich laten
verleiden tot het kiezen van die arbeidsvorm, die de
kinderen het minst uit het bedrijf weghaalt.
De kinderen worden dan teveel gezien als werk
kracht en te weinig als toekomstig bedrijfsleider
of functionaris bij een instelling. Een juiste in
stelling t.o.v. de toekomst vergt daarom veel van
de ouders.
Als ze daar niet tegen opzien en de kinderen
naar capaciteiten in staat zijn zowel algemeen vor
mend als landbouwonderwijs te volgen, ligt er voor
hun kinderen een betere toekomst open dan wan
neer hen deze mogelijkheid niet wordt geboden. Er
is niets spijtiger dan later te moeten ontdekken,
dat de gebodfin gelegenheden niet zijn benut en de
kinderen te oud zijn geworden om te leren. Al zegt
het spreekwoord ook, dat die tijd noQit komt