De Oudendagsvoorziening en de Boerenstand.
193
Bekalken in het voorjaar
ZATERDAG 31 MAART 1956
r|E vorige week is in de Tweede Kamer aangenomen het wetsontwerp inzake een
algemene ouderdomsvoorziening. Dit ontwerp van wet, waarover al enige jaren
gesproken en geschreven is en dat in tal van organisaties werd bestudeerd, zal dus,
wanneer ook de Eerste Kamer haar fiat gegeven heeft, nog dit jaar Wet worden en
kan dan, zoals in de bedoeling ligt, op 1 januari 1957 in werking treden. Daarmede
zal een belangrijke mijlpaal in de Nederlandse sociale wetgeving zijn aangebroken
en tevens een tijdperk beginnen, waarin iedere Nederlander, die de leeftijd van 65
jaren heeft bereikt, recht zal hebben op een uitkering volgens de bepalingen van deze
Wet.
Daar de Eerste Kamer geen veranderingen meer in het Wetsontwerp kan aanbren
gen en het dus vrijwel vast staat, dat deze Wet er verder ongewijzigd komt, willen
wij gaarne enige aandacht aan de inhoud besteden, omdat deze Wet zeker ook voor
de boerenstand van groot belang is.
Het is immers een vaststaand feit, dat het voor
elke zelfstandige, groot of klein, in de landbouw
sector, hoe langer hoe moeilijker is geworden om,
wanneer hij oud is geworden, te gaan leven van het
tijdens zijn actieve werkperiode overgespaarde
kapitaal. Het rentenieren is nog slechts voor en
kelen weggelegd. De grote massa van onze boeren
moet blijven doorwerken of in de een of andere
vorm met een zoon blijven samen doen, hetgeen in
het algemeen niet in het belang is van beiden.
Maar de huidige belastingdruk, de grote kapi
talen die nodig zijn om te investeren en het be
drijf op peil te houden, de hoge bedrijfsuitgaven
en tenslotte de hoge kosten van levensonderhoud
dwingen de meeste zelfstandigen tot een zo lang
mogelijke voortzetting van het eigen bedrijf. Het
thans in de Tweede Kamer aangenomen wetsont
werp kan voor vele kleine en middelgrote boeren
een verlichting van de hierboven genoemde moei
lijkheden brengen.
DE GESCHIEDENIS.
Alvorens op de belangrijkste bepalingen in te
gaan, iets over de historische ontwikkeling van de
wettelijke oudendagsvoorziening, waarvoor wij de
„Memorie van Toelichting" op het wetsontwerp
opslaan. Het vraagstuk van de verzorging van de
ouden dag dan, speelt reeds tientallen jaren een
rol in de sociaal-politieke geschiedenis van ons
land. Zoals men wel zal weten is er al vanaf 1919
een voorziening volgens de bepalingen van de in
1913 aangenomen Invaliditeitswet. Deze voorzie
ning werd echter om twee redenen steeds ontoe-
reikender. Allereerst omdat de uitkeringen vol
gens de bepalingen van deze wet hoe langer hoe
meer onvoldoende werden wegens de steeds voort
schrijdende muntontwaarding. Het geld is immers
na de eerste Wereldoorlog veel minder waard ge
worden. Als men vergelijkt wat men bijvoorbeeld
voor een gulden in de twintiger jaren kopen kon
en wat in het jaar 1956, dan is het een ieder duide
lijk, dat een uitkering van 3,per week totaal
onvoldoende is om van te leven. Vandaar ook, dat
er de behoefte reeds lang was aan aanvullende
voorzieningen. De in 1947 door beide Kamers der
Staten-Generaal zonder hoofdelijke stemming aan
vaarde Noodwet Ouderdoms-voorziening (de in de
volksmond bekende Noodwet Drees) was een zo
danige, waar echter verschillende bezwaren aan
kleefden, die men op de koop toenam, omdat het
een noodvoorziening betrof, die, zoals de Minister
van Sociale Zaken uitdrukkelijk verklaarde, men
diende te aanvaarden in afwachting van de tot
standkoming van een definitieve regeling.
Een tweede reden, waarom men de voorziening
van de Invaliditeitswet ontoereikend achtte, was
dat zij niet gold voor zelfstandigen, waarbij men
dan speciaal de kleine zelfstandigen op het oog had.
REEDS IN DE VORIGE EEUW.
In de Troonrede van 1891 werd verklaard, dat
maatregelen tot verzekering van het lot van oude
of verminkte werklieden werden ontworpen. Men
ziet hieruit, dat de kleine zelfstandigen buiten deze
plannen werden gehouden. Het duurde door aller
lei omstandigheden tot 1911 alvorens de toen
malige Minister van Landbouw, Nijverheid en Han
del, Talma, een ontwerp-wet indiende, dat de ver
zekering tegen invaliditeit en ouderdom regelde.
Deze minister zag de rechtsgrond voor een ver
plichte ouderdomsverzekering in de loondienst
verhouding. De krachtens deze verzekering te ver
strekken uitkeringen dienden te worden gezien als
uitgesteld loon.
De meerderheid voelde in die jaren niets voor
een verplichte voorziening voor de zelfstandigen.
Toch was dit punt één der oorzaken, dat de Inva
liditeitswet, die in 1913 werd aanvaard, pas in
1919 werd ingevoerd. Toen werd het voor anderen
dan loontrekkers, ook mogelijk zich vrijwillig voor
de ouden dag te verzekeren volgens de bepalingen
van de wet. Maar van verplichting was geen
sprake.
In de latere jaren bleek steeds meer de behoefte
te bestaan aan een wettelijke regeling, ook voor
de kleine zelfstandigen. Het heeft echter tot dit
jaar 1956 geduurd, vóór aan beide bovengenoemde
bezwaren werd tegemoetgekomen, namelijk de on
toereikendheid van de -uitkeringen wegens de
waardedaling van het geld en de steeds moeilijker
wordende verzorging van de ouden dag van de
zelfstandigen,
KRING DER VERZEKERDEN.
De nieuwe ouderdomsvoorziening wordt nu alge
meen verplicht gesteld. Zij gaat de gehele Neder
landse bevolking omvatten. Zowel alle loontrek-
kenden als zelfstandigen, als alle overige niet-loon-
trekkenden. Iedereen zal dus recht gaan krijgen
op het in dit wetsontwerp vastgestelde bodempen
sioen en dit zal voor allen gelijk zijn.
Het is onzes inziens een verstandige maatregel
geweest om geen scheiding te maken tussen grote
en kleine zelfstandigen. Want wanneer wij in de
landbouwsector om ons heen kijken, dan is het al
heel moeilijk uit te maken, wie nu een grote en
wie een kleine zelfstandige is. Zou men bijvoor
beeld de grens trekken bij de in gebruik zijnde
hectaren, dan is deze grens een totaal willekeurige.
Zou men 5 ha nemen, dan zou men iemand van 6
ha ernstig duperen, en zou men 10 ha nemen, dan
is hij, die 11 ha in gebruik heeft er slechter aan toe,
dan zijn buurman van 9V2 ha.
Ook een inkomensgrens is willekeurig en boven
dien bij zelfstandigen wisselvallig. Wanneer men
in dit wetsontwerp gesteld zou hebben, dat men
premieplichtig, en dus uitkeringsgerechtigd, zou
zijn bij een lager inkomen dan 6000 gulden (de
loongrens bij invaliditeits-, ouderdoms-, ziekengeld
en ziektekostenverzekering) dan kreeg men een
geweldige uitzoekerij en zouden vooral vele zelf
standigen het ene jaar wél en het andere jaar niet
onder de bepalingen van deze wet vallen, daar im
mers hun inkomen zeer schommelend kan zijn.
Om dit alles te vermijden en om een groot uit
voerend apparaat uit te sparen, is de weg gekozen
dat allen onder deze verplichte voorziening zullen
vallen.
Er komt bovendien het motief bij, dat iemand
best in een gedeelte van zijn leven veel geld kan
verdienen en toch op zijn ouden dag in behoeftige
omstandigheden kan komen te verkeren en een
uitkering uit hoofde van een wettelijke ouderdoms
voorziening opperbest zou kunnen gebruiken.
Wij hebben hier enkele voorbeelden aangehaald,
die betrekking hebben op het boerenbedrijf. Het
zal ieder wel duidelijk zijn, dat de kaarten bij de
andere zelfstandige beroepen hetzelfde liggen.
Wij herhalen hier dus nog even, dat vanaf het
ogenblik, waarop dit wetsontwerp wet wordt (1
januari 1957) èlle Nederlanders pensioengerech
tigd zijn, wanneer zij
DE PENSIOENGERECHTIGDE LEEFTIJD
van 65 jaar hebben bereikt. Men heeft de leeftijd
van 65 jaar uitgekozen, omdat men meent, dat dan
het prestatievermogen van de werkende mens af
neemt en het dus tijd wordt, dat hij van een wel
verdiende rust kan gaan genieten.
Natuurlijk is de ene mens eerder en de andere
mens later oud, maar men moest nu eenmaal een
leeftijd kiezen.
De ongehuwde, alleenstaande man of vrouw, die
dus 65 jaar wordt, krijgt recht op dit bodempen
sioen. Onder alleenstaand wordt dus tevens ver
staan de weduwnaar of weduwe en de gescheiden
man of vrouw. Het echtpaar krijgt het bodempen
sioen, als de man 65 jaar wordt. Komt de man na
deze leeftijd te overlijden en is de vrouw dan nog
geen 65 jaar, dan behoudt zij nog gedurende een
jaar het pensioen. Daarna vervalt het en zij krijgt
dan pas weer haar eigen pensioen, wanneer zij
zelve 65 jaar is geworden.
HOOGTE OUDERDOMSPENSIOEN.
Vaststaat, dat het pensioen, dat uit deze wet
wordt toegekend, een beperkt karakter heeft. Dat
wil dus zeggen, dat het een bodempensioen is en
slechts dienen kan in de eerste levensbehoeften
te voorzien.
In het door de Tweede Kamer reeds aanvaarde
wetsvoorstel wordt bepaald, dat de uitkering aan
een echtpaar 1338 per jaar zal bedragen en 804
voor ongehuwden. Men neemt namelijk uit be
schikbare gegevens aan, dat het leven van een
echtpaar iets goedkoper is, dan het leven van twee
ongehuwden, die immers beiden licht, vuur, water
enz. moeten gebruiken. Vandaar dat men de uit
kering aan ongehuwden heeft gesteld op 60 van
de uitkering aan een echtpaar.
Een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de
Noodwet Drees is, dat
GEEN AFTREK VAN EIGEN INKOMSTEN
plaats vindt. Dit betekent dus, dat de hatelijke
regeling uit bovengenoemde noodvoorziening, waar.
bij iemand, die nooit gespaard had, er veel beter
aan toe was, dan iemand, die wél gespaard had,
thans komt te vervallen. Heeft men dus op 65-
jarige of oudere leeftijd eigen inkomsten uit het
bedrijf, uit loon, uit kapitaal of uit zelve afgesloten
verzekeringsovereenkomsten, dan krijgt men daar
naast de volledige oudendagsuitkering. Wij achten
dit, zeker ook voor de boerenstand van zeer groot
belang. Want juist hierdoor zal de ouden dag voor
velen uit het boerenbedrijf lichter worden, dan hij
voorheen was.
Een tweede belangrijk punt is, dat
DE GEMEENTE-CLASSIFICATIE
niet van toepassing zal zijn op de uitkeringen. Bij
deze bepaling zouden wij een uitroepteken willen
plaatsen! Begint het te dagen in het Oosten? Of
misschien beter gezegd in Den Haag? Het platte
land zucht al vele jaren onder de veel te ver door
gevoerde gemeente-classificatie. Moge de bepaling
in deze wet het punt zijn van waaruit de victorie
begint.
Wij hopen de volgende week de verdere bepa
lingen van dit wetsontwerp te behandelen.
S.
Over het algemeen worden de kalkmeststoffen
aangewend in de nazomer, omdat die tijd voor aan
wending wel de meest gunstige is.
Tegelijk met de stoppelbewerkingen kan de kalk
dan goed en onder vaak droge omstandigheden
door een gedeelte van de bouwvoor worden ge
werkt. Dit betekent evenwel niet, dat het strooien
vian kalkmeststoffen zich alleen moet beperken tot
dit gedeelte van het jaar.
In verschillende gevallen kan het zelfs voorkeur
verdienen om een Ibekalking in het voorjaar ttoe te
passen, ib.v. op percelen waar bieten worden ge
zaaid of zomergranen met klaver als ondervrucht.
Van verschillende zijden wordt de vraag gesteld
of het mogelijk is om in het voorjaar te bekalken
en welke hoeveelheden hierbij toegediend kunnen
worden.
De meeste meststoffen, die tegenwoordig in de
handel worden gebrast, hebben een dusdanige
fijnheid dat twee weken na het strooien de belang
rijkste werking reeds heeft plaats gehad. Dit be
tekent dat, wanneer men in staat is om de kalk
twee weken of meer voor de inzaai uit te strooien,
men geen nadelige gevolgen van een te snelle wer
king meer kan verwachten. De kalk moet dan met
droog weer worden uitgestrooid en direct worden
ingewerkt.
Overigens hangt de kans op beschadiging en de
neiging tot verkorsten van de grond grotendeels
af van de vorm waarin de kalk in de meststof
voorkomt.
Meststoffen die de kalk in de vorm van kool
zure kalk (Ca C03) bevatten, zoals Emkal, Dolokal
e.d., en de kiezelkalken, zoals Kencica, kunnen
zonder bezwaar enkele dagen voor de inzaai worden
uitgestrooid doch dienen dan zeer goed te worden
ingewerkt, terwijl ook hier weinig of geen korst-
vorming optreedt.
Bij landbouwpoed'erkalk (die over het algemeen
te duur is) is een termijn van minstens twee we
ken noodzakelijk. De kalk kom| hierin voor in de
vorm van Ca (OH) 2. Bij magnesia-poederkalk is
een termijn van twae weken zeer gewenst, omdat
deze meststof de kalk ten dele als CaCo3 bevat en
tendele als Ca(OH)o. Het spreekt vanzelf dat
schuimaarde over het algemeen geen meststof is
om in het voorjaar aan te wenden.
Deze uitstekende kalkmeststof dient nu reeds te
worden aangeschaft en opgeslagen, zodat men een
goed uitstrooibaar produkt voor de stoppel'oekal-
king verkrijgt.
Samenvattend kan worden gezegd:
1. Iedere ibekalking moet gebaseerd zijn op een
bemestingsadvies van de Voorichtingsdienst;
2. Het uitstrooien van kalkmeststoffen in het
voorjaar is zeer goed mogelijk mits dit enige
dagen (afhankelijk van de soort meststof)
voor de inzaai en onder droge omstandigheden
gebeurt
3. De kalk moet direct en goed worden inge
werkt
4. Van de meststoffen als Kencica, Emkal, Dolo
kal en Magnesia-poederkalk kan dan maximaal
4 a 5000 kg per ha worden gestrooid, wanneer
het advies dit aangeeft;
5. Bij gebruik van landbouwpoederkalk is het
gewenst de hoeveelheden iets kleiner te ne
men;
6. Bij gebruik van Kencica is het gewenst om
met die kali, die in de vorm van deze meststof
wordt versterkt, terdege rekening te houden
bij een eventuele kalkbemesting;
7. Bovengenoemde hoeveelheden gelden alleen
voor bouwland. Bij grasland doet men goed ma
ximale hoeveelheden van 1500 kg per ha in
één keer te verstrekken, wanneer het gras kort
is afgeweid, of gemaaid.
8. Bij wintertarwe doet men goed te wachten tot
de stoppelibekalking, mits natuurlijk geen kla
ver is ingezaaid.
R. L. Y. D. te Goes. KI. BUWALDA.