Verhoging van de ontwikkeling en vergroting van de vakbekwaamheid
De produktie van rundvlees
No. 2313. Frankering bij abonnement: Terneuzen ZATERDAG 11 FEBRUARI 1956.
44e JaargaMb
waarin opgenomen
HET NOORD-BRABANTS
LANDBOUWBLAD
Officieel Orgaan van de
ZEEUWSE LANDBOUW MAATSCHAPPIJ
de Noord-Brabantse Mij van Landbouw
en andere Verenigingen
DE vernieuwing van het lager landbouwonderwijs zal vooral bestaan uit
een verhoging van het ontwikkelingspeil en een vergroting van de vak
bekwaamheid, niet alleen van de boer doch ook van de landarbeider. Ziedaar
de grote lijn die te ontdekken viel op de landbouwonderwijsdag die deze week
in Den Haag werd gehouden.
In getallen uitgedrukt heeft dit lager landbouwonderwijs een geweldige
vlucht genomen, daar er nu ruim 300 scholen zijn tegen 93 in 1940.
De verdere ontwikkeling zal nu wel gaan in de verdieping en verbreding
van het onderwijs, dat zich aan nieuwe eisen gaat aanpassen.
Daarbij zal dit onderwijs er zich op blijven richten goedgeschoolde boeren
en landarbeiders te vormen, die zelfstandig kunnen denken.
De lagere landbouwschool is gebo
ren uit een idee van de 90er jaren en
heeft zich langzamerhand ontwikkeld
tot een complete school die 4 jaren
lang de leerlingen een hoofdzakelijke
vaktechnische opleiding geeft, al
wordt er vooral de eerste jaren aan
dacht besteed aan de algemene ont
wikkeling.
Het onderwijs is er zoals Ir. Van
Keulen het uitdrukte voor het kind
en zowel de kinderen als de ouders
moeten er belangstelling voor heb
ben.
Onder invloed van nieuwe denkbeel
den en ontwikkelingen, is men tot het
inzicht gekomen, dat aan de ontwik
keling van de persoonlijkheid en het
praktijkonderwijs meer aandacht be
steed zal moeten worden. Op een 12-
tal proefscholen heeft men intussen
reeds ervaringen met deze uitbreiding
opgedaan.
Doch daarbij mag men niet uit het
oog verliezen dat de ideale school
vorm zonder leerlingen maar betrek
kelijk weinig waard is. Daarom moet
men bij de uitoouw van het onderwijs
voorzichtig aftasten wat het lijden
kan en zoeken naar een goede aan
sluiting op de lagere school enerzijds
en de praktijk anderzijds.
De heer Van Keulen vroeg zich in
dit verband af of de ouders bereid
zullen zijn hun kinderen naar het 8e
en 9e leerjaar te sturen. Wat de leer
lingen beslist nodig hebben. Vroeger
dacht men ook nu is dit o.i. nog bij
velen het geval dat dit onderwijs
gedurende enige dagen per week een
mooie lanabouwonderwijsvorm is,
doordat het goed aansluit bij de prak
tijk. De leerlingen zijn zo immers
meerdere dagen per week op het be
drijf.
Toch komt er van deze band niet zo
veel terecht, omdat de leerlingen nog
jong zijn en niet veel nadenken bij
wat ze doen, zodat er van de leiding
van de school bij het werk in de prak
tijk weinig terecht komt.
Uit lichamelijk oogpunt is het op
jeugdige leeftijd werken niet aan te
bevelen, daar door het zware werk
zoals de schoolartsendienst heeft
vastgesteld in verhouding meer
gevallen van ruggegraatverkromming
en borstkasvernauwing voorkomen
op de lagere landbouwscholen dan op
andere scholen. Doch ook de geeste
lijke ontwikkeling wordt geremd door
dit werken op jeugdige leeftijd.
Er heerst op het platteland helaas
een zeker ouder-egoïsme, doordat de
ouders zeggen dat ze de kinderen
heus niet kunnen missen. Men reali
seert zich dan niet voldoende dat het
opvoeden van de kinderen moeite en
geld kost en dat ze er niet in de eerste
plaats zijn om betere bedrijfsuitkom-
sten te krijgen. Het geestelijk welzijn
van de kinderen moet voorop staan.
Door Drs Van Zwet werd dit nog eens
onderstreept, toen hij er op wees dat
vakkennis van weinig waarde is voor
een niet gevormde persoonlijkheid.
De leerkrachten moeten de leerlin
gen helpen op weg naar de volwas
senheid en zowel opvoeder als instruc
teur zijn. Zodoende wordt er van de
leerkrachten gevraagd om de jonge
ren op menselijk niveau onbaatzuch
tige hulp te verlenen.
In zijn openingswoord had de direc
teur-generaal Ir A. W. v. d. Plassche
er op gewezen dat het parool is: „Niet
praten, maar doen".
Dit geldt niet alleen voor de uitvoe
ring van deze vernieuwingsplannen,
doch ook voor het programma van de
lagere landbouwscholen, daar het
praktijkonderwijs van groot belang
wordt.
Op de proefscholen wordt nu reeds
met veel succes onderwijs gegeven in
handvaardigheid en vakvaardigheid.
De handvaardigheid bestaat uit de
onderdelen: timmeren, metselen,
betonwerk, touw- en draadwerk en
lederonderhoud. De bedoeling van dit
onderwijs is de leerlingen de grond
slagen van kleine reparaties bij te
brengen, waardoor deze snel en doel
matig door hen zelf uitgevoerd kun
nen worden. De ambachtslieden heb
ben hier weinig belangstelling voor,
omdat ze in vele gevallen hun kosten
nog niet kunnen berekenen. De film:
„Jong geleerd, oud gedaan," die deze
dag voor het eerst werd vertoond,
geeft hier een goed beeld van.
Naast deze zuiver praktische waar
de, kan aan dit onderwijs ook een
grote opvoedkundige waarde worden
toegekend, omdat het scheppend ver
mogen en de gemeenschapszin er
door worden bevorderd.
De vakvaardigheid heeft voorname
lijk betrekking op het omgaan met
gereedschappen, werktuigen en trek
kers, alsmede op het onderhoud en
eenvoudige herstellingen.
Ook het nog nauwelijks betreden
terrein van de arbeidsmethoden
vormt een nieuw onderdeel van het
programma. Voor de jonge land
arbeider is dit onderricht van groot
belang, omdat, zoals Prof. Van Houte
uiteenzette, de handgrepen jong ge
leerd moeten worden.
Door oefening en instructie kan
een zekere vaardigheid in het werk
worden verkregen. Toch zal men de
landarbeider eerst vakbekwaam kun
nen noemen, als hi' een lange scho
ling in de praktijk achter de rug
heeft.
In dit opzicht is er een merkwaar
dig verschil tussen de landarbeid en
werk in andere bedrijfstakken. Hoe
wel de landarbeid niet hoog staat
aangeschreven, heet een landarbeider
Zie verder pag. 79, le kolom.)
ui.
De beoordeling van levende en geslachte mestdieren
"Y^OOR de beoordeling van levende slachtdieren is veel vakkennis nodig.
Deze beoordeling geschiedt op het gezicht en de tast. Thans zijn beoor
delingsschema's voor „algemeen aanzien" en „onderdelen" op centrale slacht-
veemarkten en tentoonstellingen in gebruik (in Zeeland ook reeds door de vee
teeltvoorlichtingsdienst beproefd) analoog aan de keuringsrapporten bij fok-
vee. Een uniform beoordelingsschema voor Nederland is echter nog niet alge
meen ingevoerd. De eisen, welke er aan gesteld moeten worden zijn:
1. De mester dient uit de beoordeling te kunnen zien of hij de dieren in goe
de slachtconditie al of niet voldoende rijp (vet) heeft gebracht.
2. De fokker moet getoond worden welk soort dier de voorkeur heeft, waar
bij het vooral gaat om verhoudingen, bespiering en zwaarte van de
beenderen.
Voor geslachte runderen gebruikte beoordelingssystemen hebben tot nu toe
in het algemeen beter voldaan. Bevleesdheid, vetvorming en hoedanigheid van
het vlees worden hierbij afzonderlijk gewaardeerd.
Er zal naar- gestreefd moeten worden om bij- het rundvee een praktisch uit
voerbaar en betrouwbaar systeem op te bouwen en in de praktijk te brengen
om de nakomelingschap van verschillende stieren op slachtkwaliteit te onder
zoeken. Dit onderzoek op vererving zal belangrijke factoren, zoals groeisnel-
heid, voederverbruik en slachtkwaliteit, moeten omvatten.
bij stieren 10 hoger dan bij de
ossen.
Het totale voederverbruik was bij
de proef gelijk, het voederverbruik,
evenals de voederkosten, per kg groei
bij de stieren echter aanmerkelijk
lager.
De volgende cijfers geven hiervan
een beeld:
Voedergebruik per kg
gewichtstoename
na
na
na
na
2 mnd
4 mnd
6 mnd
8 mnd
mesten
mesten
mesten
raettea
v.e-
v.e.
v.e.
v.e.
stieren
3,08
3,21
3,33
4,09
ossen
3,25
3,40
3,58
4,47
Het
verschil
in
voederverbruik
STIEREN EN OSSEN VOOR
DE MESTEEIJ.
Wanneer we de verschillende vor
men van mesterij, n.l. het vetmaken
van koeien, het mesten van jongvee
en het mesten van kalveren met melk,
vergelijken, dan komt naar voren dat
bij jongere dieren in verhouding het
meeste eiwit (vlees) wordt aangezet.
De gegevens van de Duitser Leh
man tonen dit o.a. aan:
Aanzet per kg gewichtstoename:
Vlees Vet Vocht
Kalveren 700 g. 170 g. 130 g.
Éénjarige ossen 610 g. 350 g. 40 g.
Volwassen ossen 100 g. 900 g. nihil
Volwassen ossen hebben IV2 keer
zoveel voeder nodig per kg groei als
jonge dieren. Dit is een gevolg van de
hogere calorische waarde van het*
aangezette vet t.o.v. vlees.
Belangrijk is de vraag of jonge stie
ren vóór het mesten gecastreerd moe
ten worden. Een Duitse proef inzake
het mesten van ossen en stieren tot
een leeftijd van 1 jaar geeft hierom
trent een nader inzicht:
Gemidd. groei Voederverbruik in
per dag in kg. v. e. per kg vlees
Stieren 1,13 5,63
Ossen 0,96 6,56
De conclusie was, dat bij de jonge
stieren de groei belangrijk sneller en
voordeliger plaatsvindt dan bij ossen.
In verschillende andere landen is
door proeven bevestigd, dat bij gelij
ke voeding niet gecastreerde dieren
sneller groeien en goedkoper vlees
producenten zijn.
In Italië, waar veel jonge ossen
worden gemest, zijn belangrijke on
derzoekingen gedaan met betrekking
tot de invloed van castratie op de hoe
danigheid van het slachtprodukt.
In dit land (vooral in Noord-Italië)
worden stierkalveren op een leeftijd
van 2 3 maanden gecastreerd en
daarna gemest tot een leeftijd van
omstreeks een jaar (lev. gew. 250
350 kg).
Opmerkelijk is dat de handel en
het slagerswezen uitgesproken voor
keur tonen voor ossen boven stieren.
Proefresultaten van de laatste tijd
zijn:
Leeftijd bijGew. Groei
aanv. proef slachten in kg/
kg dag
Stieren 6 weken 10 mnd 340 1,07
ossen id. id. 316 0,97
De dageëjkse gewichtstoename was
nam toe van ruim 5 in het begin
tot ongeveer 10 aan het eind van
de mestpci iode ten gunste van de
stieren.
Metingen van de dieren wezen uit,
dat de ossen hoogbeniger en smaller
uitgroeiden dan de stieren.
De slachtrijpheid en slacht
kwaliteit.
Bij beide groepen werd de slacht-
rijpheid na afloop van de proef als
zeer goed beoordeeld.
Bij taxatie van deskundigen werd
de waarde per kg lev. gewicht bij os
sen gemiddeld 4 hoger geschat dan
bij de stieren.
De vleeskwaliteit was dus bij de
stieren iets lager.
Systematische verschillen in vlees-
kleur en dooradering van het vlees
met vet werden na slachting niet ge
vonden. Het vlees van de stieren was
echter grover van vezel dan bij de
ossen.
Het uitslachtingspercentage
gewicht vlees en been vet
levend gewicht ln *>r°"
centen was bij beide groepen gelijk
(gemiddeld 61,5
De huid was bij de stieren in ver
houding zwaarder.
Braden en proeven door een jury
wezen uit, dat de ossen een wat sap
piger vleessoort met meer aroma, een
fijner vezel en iets meer malsheid op
leverden.
Ir. W. L. HARMSEN,
Rijksveeteeltconsulent.