Verdeling van het
voor het
bouwvolume funest
platteland.
Knelpunten van
de kostprijsberekening.
ZATERDAG 17 DECEMBER 1955
In de AVRO-rubriek „Voor het Platteland" sprak
Maandagmiddag Mr J. F. G. Schlingemann over
het belangrijke onderwerp „Verdeling van het
bouwvolume funest voor het platteland," onder
staande Radio-rede uit:
Voor deze zelfde AVRO-microfoon spraken in de
maanden September en October negen deskundigen
in de rubriek „Uit het bedrijfsleven". Zij gaven
toen hun visie op het Nederlandse probleem, no 1:
de „Woningbouw".
Van dit negental kwamen er twee uit de agra
rische wereld en wel de heer Van Nieuwenhuijzen
uit Ooltgensplaat, die de aandacht vestigde op een
goede, rationele en economische boerderijenbouw
en de heer Oosterhuis uit Ulrum, die speciaal de
toestand belichtte, waarin de landarbeiderswoning
zich tegenwoordig bevindt.
Zonder nu als het ware een wat laat vervolg op
deze interessante reeks van lezingen te willen gé
ven, zou ik hedenmiddag iets willen zeggen 'Över
de mijns inziens funeste gevolgen, die het door het
Departement van Wederopbouw en Volkshuisves
ting toegepaste systeem van bouwvolumeverdeling
heeft voor het platteland. En dan bedoel ik met
platteland alles, wat geen grotere of grote stad is.
Ik wil bijvoorbeeld bijna de gehele provincie Fries
land en Drente en ook mijn eigen provincie Zeeland
daaronder rekenen. Bij de verdeling van het bouw
volume gelden in eerste instantie vier factoren.
Ten eerste moet voorzien worden in de huisves
ting van de natuurlijke aanwas van de bevolking.
Onze Nederlandse bevolking wordt nog steeds gro
ter en voor deze aanwas moeten er vanzelfsprekend
huizen komen. In de dichtbevolkte centra, in de
grote steden dus, is het aantal jonge mensen, dat
een woning nodig heeft natuurlijk véél groter dan
op het platteland en moet de toewijzing van bouw
volume dus in aantal woningen ook veel groter zijn.
Ais tweede factor wordt bij de toewijzing van
bouwvolume rekening gehouden met het vestigings
overschot. Is er in een bepaald gebied een dergelijk
overschot dan volgt er een extra toewijzing. Is er
in een bepaalde gemeente daarentegen een vertrek-
overschot, dan wordt de normale toewijzing gekort.
Men noemt dit de migratiefactor. Zo óp het eerste
gezicht lijkt dit logisch.
Gaat de bevolking van de éne streek door een
sterke toeloop van mensen van buitenaf harder
vooruit dan de bevolking van een andere streek,
dan is de woningbehoefte in het eerstgenoemde ge
bied veel grpter, dan in het laatstgenoemde en het
lijkfc'dus vooiSde hand tevliggen, dat hiermede door
het Departement vaè Wederopbouw rekening wordt
gehouden.
Maar toch is het juist deze migratiefactor, die fu
nest blijkt te zijn voor grote delen van het platte
land. Doordat er veel te consequent met dit vesli-
gings- en vertrekoverschot rekening wordt gehou
den, doordat men het domme cijfer alleen laat
spreken, belanden, wij in een vicieuse cirkel. Wat
is toch het geval? Er is van nature een trek van
het platteland naar de stad. Die is ér altijd ge
weest. Door omstandigheden van dikwijls econo
mische aard werd deze trek bij tijd en wijle ver
sterkt of verzwakt. Er zit iets gezonds in een der
gelijke gang van zaken, omdat zodoende de stads
bevolking steeds aangevuld wordt met fris bloed
van het platteland en dit laatste zijn overtollige
arbeidskrachten geplaatst ziet.
Een te grote trek is echter ongezond, omdat dan
het platteland ontvolkt dreigt te geraken en de
totale structuur van een volk ontwricht wordt.
Voorbeelden hiervan vindt men in landen zoals
Frankrijk en Engeland.
Wij zien nu na de tweede wereldoorlog, dat er -n
een provincie als Zeeland, waar ik uiteraard de
toestanden het beste ken, steeds een vertrekover
schot was. Hierdoor wordt een korting toegepast
op het bouwvolume, dat aan deze provincie wordt
verstrekt. Het College van Gedeputeerde Staten
krijgt zodoende ter verdeling over de verschillende
gemeenten een zeer klein aantal woningen. In de
thans nog aan de gang zijnde driejarige periode
voor geheel Zeeland 900, hetgeen dus 300 per jaar
betekent.
Een verdeling over de ruim 100 gemeenten is
practisch ondoenlijk, vooral omdat de steden in
Zeeland dezelfde functie van opvangcentra van de
omringende dorpen ver uilen als de randstad Hol
land bijvoorbeeld voor geheel Nederland. De vraag
naar woningen in deze Zeeuwse steden doet pro
centueel niet onder voor de vraag in de grote ste
den des lands.
Tal van dorpen gaan in inwonertal achteruit of
blijven gelijk en krijgen zodoende geen enkele
nieuwe woning toegewezen of een in de drie jaar.
De jonge mensen in dergelijke dorpen hebben hier
door geen schijn van kans en geen uitzicht op een
eigen huis. Zij trekken weg, hetzij naar de steden
in de provincie zelve, hetzij naar de randstad Hol
land, hetzij naar de door de Overheid geschapen
ontwikkelingsgebieden. In deze tijden van tekort
aan arbeidskrachten is overal volop werk te vinden
en de kans om na enkele jaren een eigen woon
gelegenheid te vinden is, hoe vreemd het ook klin
ken moge, in de genoemde bevolkingscentra aan
zienlijk groter dan in eigen dorp of kleine stad.
Dit proces wordt behoorlijk aangemoedigd door de
gemeentelijke instanties van de opvangsteden, die
maar al te gaarne hun eigen stad zien groeien en
hun vestigingsoverschot willen vergroten. Het ver
trekoverschot wordt door dit alles gestimuleerd en
het toe te wijzen woningcontingent opnieuw gekort.
Zie hier de vicieuse cirkel.
Wil men voorbeelden van deze gang van zaken?
Het enorme zich snel ontwikkelende industriege
bied van Rotterdam en Nieuwe Waterweg lokt de
arbeidskrachten uit Oost-Groningen, uit Brabant
en uit het eiland Tholen met alle mogelijke fraaie
voorwaarden. Het ontwikkelingsgebied in Westelijk
Brabant lokt zelfs kleinere industrieën uit de
Zeeuwse steden.
Hoe groter immers hun vestigingsoverschot, hoe
groter de toewijzing van bouwvolume.
De dorpen op het platteland zien dus door dit
alles hun bevolking teruglopen. Hun jonge mensen
vertrekken. Hun geboortegetal daalt hierdoor.
Leerlingenaantallen van hun kleuterscholen en
van hun lagere scholen nemen af. Sommige hebben
al moeite met het in stand houden van kleuter
scholen. Andere moeten het aantal onderwijzers
noodgedwongen verminderen. Welke rampzalige
gevolgen voor deze gemeenschappen! Dc achter
stand op alle gebied wordt steeds groter. Wanhopig
vragen Provinciaal- en Gemeentebestuur zich af,
waar dit heen moet. In de 10 jaren na de oorlog is
de woningnood in vele Zeeuwse gemeenten even
groot gebleven of zelfs groter geworden. De nor
male ontwikkeling op velerlei gebied wordt hier
door geremd op onverantwoorde wijze.
Het is vooral deze migratiefactor, die voor het
platteland funest gebleven is.
De derde factor die bij de verdeling van bouw
volume geldt naast natuurlijke aanwas en het ves
tigingsoverschot is de krotopruiming. Ook hier
staan voor het platteland grote belangen op het
spel. Plet gehele moeilijke vraagstuk van de land
arbeid hangt er nauw mee samen. Onder de land
arbeiders treft men procentueel de meeste één
kamerwoningen, dus krotwoningen, aan. De heer
Oosterhuis wees in zijn rede voor deze microfoon
op 20 October terecht op de enorme achterstand,
die voor de oorlog al bestond in de woninginrich
ting ten plattelande en die/nu moet worden inge
haald, wanneer men tenminste wil voorkomen, dat
het platteland verder wordt ontvolkt en de land
bouw wordt geëxtensiveerd. Extra bouwvolume
voor dit onderdeel is dringend noodzakelijk.
Als laatste factor geldt dan het inlopen van het
bestaande tekort, een :ekort, dat door Minister
Witte onlangs geschat is op 200.000 woningen.
Luisteraars, is er een weg te vinden, waardoor
juist hët platteland geholpen kan worden? Waar
door het beklemmende gevoel dat een ieder heeft,
die het goed meent met ons platteland weggenomen
kan worden? Indien de Overheid wil medewerken
mijns inziens wel.
Waardoor kan de geweldige woningnood in Ne
derland niet tot een snel'e oplossing gebracht wor
den. Minister Witte zei hierover:
„Zoals bekend liggen de moeilijkheden voor de
woningbouw thans niet in het ontbreken van kapi
taal om de woningen te financieren. De belangrijk
ste flessenhals voor de bouw van meer woningen
ligt thans uitsluitend bij het aantal arbeidskrach
ten. Het aantal beschikbare bouwvakarbeiders be
paalt de totale omvang van de bouwproductie."
Juist op dit punt, geloven wij, die het platteland
bewonen, dat er wat co helpen valt. Vele burge
meesters van kleinere gemeenten in Zeeland heb
ben mij verzekerd, dat hun plaatselijke aannemers,
timmerlieden en arbeiders, 'lün eigen woningte
kort binnen enkele jaren geheel konden oplossen,
indien men maar bouwvolume toegewezen kreeg.
Ook vroeger bouwde de plaatse!ijke timmerman de
eenvoudige woning, ja de boerderij met alles wat
daarbij behoorde. Deze mensen vinde^. nu dikwijls
hun werk in kleinere verbouwingen en zoeken zelfs
werk. Wanneer men hen, juist op het platteland
meer inschakelde, dan kon er heel wat gebeuren.
Vergeet U immers niet, dat vele kleinere dorpen
al gered zouden zijn met enkele woningen per jaar.
Zor.der de totale Nederlandse hoeveelheid aan
bouwvakarbeiders te belasten, konden heel wat ge
meenten zichzelf redden. Nodig is hiervoor, dat
men bij de toewijzing van bouwvolume een onder
scheid gaat maken tussen de bevolkingscentra en
het platteland. Dit laatste dient men met behulp
van andere formules te voorzien, zoals men dit ook
voor de ontwikkelingsgebieden doet.
De toewijzing dient te geschieden met in acht
neming van de plaatselijke mogelijkheden.
Men heeft na de' oorlog veel kunnen lezen over
een spreiding van industrie. Over de bezwaren, die
er verbonden zijn aan het vormen van enorme be
volkingscentra. Thans stimuleert men juist, wat
men trachtte te voorkomen. De verdeling van het
bouwvolume draagt hiermede schuld. De achter
stand van het platteland bestaat op velerlei gebied.
Wij noemden het percentage krotwoningen.
Wij willen nog noemen verbindingen, aansluitin
gen op waterleiding, electriciteit """•s. gelegenheid
voor het bezoeken van diverse sch, g moeilijke
ontwikkeling van het culturele leverr, h het sport
leven, loonclassificatie, standplaatsaftrek enz.
In een land als Nederland waar de afstanden be
trekkelijk gering zijn is de mogelijkheid aanwezig
XZie verder pag 2, 3e kolom onderaan.)
Na het verschijnen van de melkprijsrapporta$
van het L. E. I. voor het reeds ingegane melkjaar,
is er heel wat over de kostprijsberekeningen vait
dit instituut geschreven en niet altijd in waar
derende zin
Er zijn klachten geweest over onjuiste bereke
ningen, waardoor de boer tekort gedaan zou zijn.
Dat is gemakkelijk te beweren, doch moeilijker te
bewijzen, omdat deze kostprijsberekeningen buiten
gewoon ingewikkeld zijn en dank zij een tienjarige
ervaring van dit instituut ook goed in eikaar zitten.
Bovendien moet men niet vergeten wat al maar
al te vaak gebeurt dat het L. E. I. een weten
schappelijk instituut is, dat gelijkelijk door Overheid
en boeren gefinancierd en bestuurd wordt.
Dat betekent niet, dat men alles, wat dit instituut
berekent, maar klakkeloos moet aanvaarden, want
er zijn inderdaad wel eens gegevens in verwerkt,
die niet in alle opzichten juist zijn. Doch zeker
ook niet, dat men iedere nieuwe kostprijsberekening
tegemoet moet treden met het wantrouwend oog,
dat wil zien waar nu weer geprobeerd is de beloning
van de boer nog wat meer in te korten.
Het L. E. I. is uitvoerend orgaan en landbouw
politiek wordt niet gemaakt door deze instantie,
doch door de Minister van Landbouw, die op het
gebied van kostprijsberekeningen met de voor
malige Stichting voor de Landbouw een aantal ge
dragsregels heeft opgesteld, die ook nu nog van
kracht zijn.
Men zou wel eens „helaas" hier aan toe willen
voegen, want vele bezwaren, die in de practijk
tegen de kostprijsberekeningen worden aangevoerd,
zijn in feite te herleiden tot deze afspraken, die niet
altijd meer voldoende aansluiting geven op de toe
stand van vandaag
\J
Eén .der belangrijkste punten die naar voren
worden gebracht, is de wens om de werkelijk be
taalde lonen door te berekenen in de kostprijs van
de producten. Het is een gerechtvaardigde wens,
omdat de boer niet verantwoordelijk gesteld kan
worden voor het feit, dat de arbeidsmarkt over
belast is, maar hei hele Nederlandse volk, dat de
uit de hoogconjunctuur voortvloeiende hogere kos
ten van de levensmiddelen als een gevolg daarvan
zal moeten dragen. Aan het realiseren van een
dergelijke wens die volgens de afspraken tussen
Minister en georganiseerde landbouw niet eens mo
gelijk zou zijn zijn heel wat moeilijkheden ver
bonden. Ondanks dat, heeft het L. E. I. het vorige
jaar voor het eerst, doch ook weer dit jaar, voor
de weidegebieden, die in tegenstelling met de zand
gebieden vrij veel met betaalde arbeidskrachten
werken, zij het dan ook door de nood gedwongen
de werkelijk betaalde loonkosten uit de boeken
gehaald en deze gebruikt als grondslag voor de
berekening.
Dit jaar heeft men dan voor het eerst de boer
en de medewerkende gezinsleden een vergoeding
van C. A. O.-uurloon plus 50 toeslag voor over-
werkuren gegeven. Dit moest gedaan worden om
de schaarste aan arbeidskrachten niet tot een on
verantwoord lage post van arbeidskosten te doen
leiden. Bedoelde bedragen lopen, in verband met
de arbeidssituatie in de verschillende gebieden, uit
elkaar van 11 tot 47 gulden per ha. Ondanks dat,
laat de nieuwe kostprijsberekening van de melk in
de regel lagere arbeidskosten per ha zien dan het
vorige jaar.
Mechanisatie en tekort aan arbeidskrachten wer
ken hier een richting in de hand, die tot uiting
komt in een laag loonbedrag per ha. Of dit voor de
boer een voordeel is, laten we hier buiten be
schouwing. Q
Het tweede punt waar de critiek zich vaak op
richt, betreft het feit, dat de lasten van de packer
worden doorberekend en niet die van de eigenaar.
Laten we hierbij voorop stellen, dat deze kosten toch
maar moeilijk a'gemeen doorberekend kunnen wor
den, als de pachter ze niet betaalt. En dat deze
lasten niet doorberekend mogen worden aan da
pachter, omdat we te maken krijgen met de normen,
die de Grondkamer hiervoor van de Minister heeft
gekregen.
Nu kan men ook hier het L. E. I. niet de schuld
geven van de onbevredigende situatie, want de in
dertijd gemaakte afspraak behelst, dat de werke
lijke kosten van de pachter berekend zullen wor
den. En die zijn helaas niet hoger, al zouden ze in
werkelijkheid hoger moeten zijn.
Op de laatste Landbouwweek te Wageningen
berekende Ir. H. Dijkstra van het L. E. I., dat de ge
bouwentoeslag per ha, die nu maximaal f 50,per
ha bedraagt, tot f 150 per ha verhoogd zou moeten
worden.
En Ir. Swierstra schreef onlangs over de huidige
normen in het Friesch Landbouwblad: „Dit uit
gangspunt betekent onder de huidige omstandig
heden, dat de Nederlandse consument middels de
lage prijzen van melk en andere landbouwproducten,
de agrarische bedrijfsgebouwen mee opeet. Deze
vorm van roofbouw in een tijd van hoogconjunctuur
is ontstellend te noemen."
Laten we daarbij niet vergeten, dat in dit laatste
geval niet alleen de afspraak tussen Minister en
organisaties verwezenlijking van een redelijke op
lossing in de weg staat, doch ook de door onze volks
vertegenwoordiging geaccepteerde wet, die er van
uitgaat, dat een toeslag, gebaseerd op 70 ua*
een (te lage) vervangingswaarde, reeds een_^vQf-
doende oplossing uit de moeilijkheden geeft.