SCHOLING IN DE LANDARBEID.
NaTA:
KWEEKGRAS
GEBRs DE JONGH
ZATERDAG 15 OCTOBER 1955.
UE arbeider en in landbouwkringen in het bijzonder de landarbeider staat momenteel
in het middelpunt van de belangstelling. Practisch alle bedrijfstakken in Nederland hebben
te kampen met een tekort aan arbeidskrachten. In de landbouw brengt dit zijn bijzondere moeilijk
heden met zich mee. Door de steeds verder stijgende lonen en dientengevolge prijsstijgingen
in alle sèctoren wordt de kostenfactor voor onze landbouwers steeds belangrijker.
Dit heeft tot gevolg dat de noodzaak tot opvoering van de arbeidsproductiviteit en verdere
mechanisatie steeds dringender wordt. Aan de andere kant heeft dit weer tengevolge dat de eisen,
die gesteld moeten worden aan de vakbekwaamheid van de landarbeiders, steeds zwaarder worden.
Al onze landbouwers zijn tegenwoordig wel doordrongen van de onmisbare steun die zij in hun
werk ontvangen van het onderzoek, het onderwijs en de voorlichting. Deze drie vormen samen
de basis waarop de boer met eigen kennis en inzicht zijn gehele bedrijfsbeheer opbouwt.
De ontwikkeling van het onderzoek omtrent allerlei landbouwproblemen is de laatste 50 jaar
zeer snel gegaan; men zou haast zeggen bijna revolutionair op sommige punten. Het is de taak van
de voorlichting nu om de nieuwe zienswijzen door te geven aan onze landbouwers. Hierbij is echter
de derde schakel van de keten onmisbaar; het onderwijs moet n.l. op een zodanige ontwikkeling
bijgebracht hebben dat de nieuwe inzichten ook werkelijk tot practische uitvoering komen, waar
bij ook aan het onderwijs steeds nieuwe eisen gesteld moeten worden.
Daar een landbouwer tenslotte niet alle werkzaamheden alleen kan verrichten is het nood
zakelijk dat ook de arbeider bij de nieuwe methodes van onderwijs wordt betrokken, speciaal waar
het betreft het omgaan met landbouwmachines en het toepassen van betere arbeidsmethoden.
Het verschijnen van het rapport van de Commissie van Advies inzake de Vakopleiding van
Landarbeiders, welke Commissie op verzoek van de Stichting voor de Landbouw door de Minister
van Landbouw werd ingesteld, leek ons met het oog op de bovengenoemde ontwikkeling belang
rijk genoeg om hieraan de nodige aandacht te besteden.
Als uitgangspunt voor het verzoek golden de
volgende redenen:
1. Naar het oordeel van de Stichting was de
practische en theoretische scholing van vele
arbeiders met het oog op de voorkomende
werkzaamheden in de steeds verder gemechani
seerde bedrijven te gering.
2. Verder achtte men het van belang, met het
oog op de vermindering van de belangstelling
van de jeugdigen voor de landarbeid, aan de
vakopleiding meer aandacht te besteden.
3. Tenslotte oordeelde de Stichting het nuttig, na
te gaan in hoeverre door een goede opleiding,
de seizoenwerkloosheid in de landbouw kon
worden bestreden.
Daar de zelfstandige boeren en tuinders alle
voorkomende werkzaamheden evengoed dienen te
beheersen als de landarbeiders, heeft de Commissie
gemeend zich niet alleen met de in loondienst
werkenden te moeten bezig houden, maar de land
arbeid in het algemeen in haar beschouwingen te
moeten betrekken.
De eerste vraag, die de Commissie zich stelt is:
Welke behoefte bestaat er aan scholing
in de landarbeid
Daar een vakbekwame landarbeider alle werk
zaamheden die hem worden opgedragen moet be
heersen, en een deel van deze werkzaamheden een
vrij langdurige scholing vragen, is landarbeid ge
schoolde arbeid.
Het is goed, dat hierop in dit rapport nog eens
wordt gewezen, daar juist onder de arbeiders en
de boeren het beroep van landarbeiders dikwijls
zeer laag wordt gewaardeerd.
Hierbij komt nog, dat de eisen die in de toe
komst aan de landarbeider gesteld zLillen worden,
steeds zwaarder worden, daar het streven van onze
gehele landbouw gericht moet zijn op opvoering
van de arbeidsproductiviteit.
Te dikwijls merkt men dat in de praktijk de
mening nog heerst, dat wanneer men totaal geen
aanleg heeft voor één cf ander beroep, men altijd
nog wel landarbeider kan worden.
Ook wordt nog al te vaak gedacht, dat onze
landbouwers en landarbeiders het landbouwwerk
volledig beheersen, omdat ze er in groot gegroeid
zijn, dus eigenlijk van nature vakbekwaam zijn.
Het is echter zeer de vraag of een theoretische
scholing hierbij gemist kan worden. Bovendien
komt een gedeelte van onze landbouwende bevol
king niet uit agrarische kringen.
Volgens het L. E. I.-rapport „De landarbeiders
in Nederland" bestond 17 van de toevloeiing
van jongeren direct na de lagere school uit zoons
niet niet-agrariërs. Vooral voor deze personen is
een theoretische opleiding erg belangrijk. Door in
voering van betere arbeidsmethoden en het beter
beheersen van de voorkomende werkzaamheden
is het mogelijk de arbeidsproductiviteit belangrijk
te verhogen.
Uit door de Afdeling Arbeidsmethoden van het
Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie
verrichte onderzoekingen bleek, dat door de in
voering van betere arbeidsmethoden, het gebruik
van betere gereedschappen en betere organisatie
van het bedrijf op het gemiddelde Nederlandse
landbouwbedrijf de arbeidsproductiviteit met 25
tot 35 verhoogd kan worden.
De gevolgen van de opvoering van de arbeids
productiviteit kunnen naar de mening van de Com
missie zeer belangrijk zijn.
Als voordelen worden door haar genoemd:
1. Een verkorting van de voor verschillende werk
zaamheden benodigde werktijd, waardoor de
welvaart van de landbouwende bevolking toe
neemt.
2. Een verbetering van de kwaliteit van het werk;
met het oog op onze export een zeer belangrijk
punt.
3. Een vergemakkelijking van het werk, waardoor
de landarbeid in aanzien stijgt.
4. Een vermindering van het aantal ongevallen
en ziektegevallen; zowel uit een oogpunt van
morele als van economische overwegingen van
grote betekenis.
Vooral in verband met de nog steeds toe
nemende mechanisatie wijst de Commissie op een
vakkundig gebruik en reparatie van trekkers en
werktuigen.
Uit de statistieken van het Centraal Bureau
voor de Statistiek en uit gegevens betreffende de
prijzen van landbouwmachines, berekent de Com
missie dat er opgeveer voor 600 miljoen is ge
ïnvesteerd iri trekkers en werktuigen. Wanneer
door betere scholing bereikt zou worden, dat 1
kan worden bespaard door een langere levensduur
en geringere onderhoudskosten, zou deze besparing
alleen al f 6.000.000 per jaar bedragen. Voorwaar
een bedrag dat niet te verwaarlozen ic
)e seizoenwerkloosheid
De seizoenwerkloosheid zou naar ue commissie
meent, door een doelmatige praktijkscholing be
perkt kunnen worden. In de eerste plaats ziet zij
d? mogelijkheid dat door goede kennis van land
bouwmachines stagnatie zoveel mogelijk wordt
uitgesloten, waardoor opeenhoping van werkzaam
heden wordt voorkomen.
In de tweede plaats zou bij een voldoende be
kwaamheid meer aandacht besteed kunnen wor
den aan het onderhoud en verrichten van kleine
reparaties aan de aanwezige inventaris en de ge
bouwen. Dit zou dan kunnen plaats hebben in
de winter, wanneer de arbeidsbehoefte geringer is.
De commissie stelt zich vervolgens de vraag:
Hoe het staat me: de opleiding van de land
en tuinhouwarbeiders
Uit het reeds eerder genoemde L. E.I.-rapport
blijkt, dat in de zeekleigebieden 13 van het
aantal landarbeiders enigerlei vorm van landbouw
onderwijs heeft genoten.
Verder blijkt, dat 2.2 van het aantal leer
lingen aan landbouwwinterscholen, uit landar-
beiderszoons bestaat. Voor de Lagere Landbouw
scholen bedraagt dit percentage 3,2 en voor de
landbouwcursussen 12.
Deze geringe belangstelling voor het landbouw
onderwijs is volgens de commissie een gevolg van
het feit, dat het onderwijs tot dusver te veel ge
richt was op de theoretische scholing van boeren
zoons. De opleiding zou meer gericht moeten zijn
op de op het landbouwbedrijf voorkomende werk
zaamheden.
In de tuinbouwsector is de belangstelling van
a.beiderszijde belangrijk beter. Op de tuinbouw
scholen, lagere tuinbouwscholen, tuinbouwvak-
scholen en tuinbouwcursussen bestond in 1951/1952
resp. 6,3 8.9 9,5 en 18,8 van het aantal
leerlingen uit zoons van tuinbouwarbeiders.
Daar de vakscholen hier al van grote beteke
nis zijn, meent de commissie hierover geen ver-
drre voorstellen te moeten doen.
Na uitvoerig stilgestaan te hebben bij de vraag
welke mogelijkheden voor praktijkscholing er mo
menteel bestaan, waarbij o.a. gewezen wordt op
de gesubsidieerde cursussen door het Ministerie
van Landbouw, de tuinbouwvakscholen, landbouw
werktuigen-cursussen, trekkercursussen, spuitcur-
sussen, vlasrepelcursussen en wedstrijden, wordt
in het rapport behandeld welke de opleidingsmo
gelijkheden tot vakbekwaamheid in de landbouw
zijn.
Zowel jongeren (boeren en landarbeiders) als
ondernemers, bedrijfsleiders, landarbeiders en zij
die uit andere beroepen naar de landarbeid over
gaan, komen naar de mening der Commissie in
aanmerking voor opleiding.
De onderdelen, waarin dient te worden opge
leid, zijn afhankelijk van de streek en moeten
aangepast zijn aan het bedrijfstype. De opleiding
zelve ziet de commissie zo, dat aan de ene kant
theoretisch inzicht wordt bijgebracht (waarbij dus
opgevoed wordt tot zelfstandig denken), terwijl
anderzijds door scholing in handvaardigheid, de
overtuiging wordt gegeven dat met deze opleiding
werkelijk iets te bereiken is.
Op de vraag waar deze opleiding moet worden
gegeven, komt de commissie tot de conclusie dat
dit op verschillende manieren kan gebeuren.
67:
1. In schoolverband
Wat betreft de opleiding in schoolverband
meent de commissie dat aan de lagere land
bouwschool meer dan tot nu toe aandacht be
steed zal moeten worden aan handvaardigheid
en praktijkonderwijs. Reeds is een begin ge
maakt in deze richting, door het bouwen van
handvaardigheidslokalen, terwijl aan een aan
tal scholen meer aandacht besteed wordt aan
dit onderdeel van het onderwijs.
Het komt de commissie voor, dat hierdoor in
derdaad het aantal zoons van landarbeiders zal
toenemen. De praktijkscholen voorzien in een
behoefte en hebben volgens de commissie be
wezen dat de vakvaardigheid door middel van
deze scholen kan worden verhoogd. Er zullen
dan ook nieuwe typen van vakscholen bij
moeten komen.
2. In cursusverband
De commissie acht het noodzakelijk dat de
lagere landbouwschool uitgangspunt blijft voor
het praktijkonderwijs in cursusverband. Zij
zou gaarne zien, dat het diploma van de lagere
landbouwschool de vorm kreeg van een soort
werkboekje, waarin later de behaalde prac
tische en eventuele theoretische examens kun
nen worden aangetekend. Wanneer één en
ander een afgerond geheel wordt, zou overge
gaan kunnen worden tot het afgeven van een
diploma van volledige geschooldheid. De op
leiding aan de lagere landbouwschool wordt
dus later al naar behoefte afgerond met prak
tijkcursussen.
In bedrijfsverband
De opleiding in bedrijfsverband zou betekenis
kunnen hebben, wanneer deze gebeurt in
nauwe samenwerking met de praktijkleerkracht
en de voorlichtingsdienst. Doet men dit niet,
dan loopt men het gevaar dat de cursist toch
niet de meest efficiënte methode van een be
paalde werkzaamheid leert.
4. Het leerlingstelsel
De invoering van een leerlingstelsel acht de
commissie niet opportuun, daar in West Duits
land en Zwitserland is gebleken, dat, hoewel
het leerlingstelsel daar zeer goed geregeld is,
zich veel moeilijkheden voordoen, terwijl de
belangstelling gering is.
Toch is het van belang, dat meer aandacht wordt
besteed aan het uitwisselen van boerenzoons.
Ook voor leerlingen van landbouwwinterscholen
en lagere landbouwscholen verdient het aanbe
veling dat zowel tijdens als na het beëindigen
van de schooltijd, elders in het land op een land
bouwbedrijf wordt gewerkt.
Wat betreft de deelname van landarbeiders-
zijde aan de praktijkcursussen is de Commissie er
zich van bewust, dat hier nog vele moeilijkheden
overwonnen zullen moeten worden. De inkomsten
derving is één van de moeilijkheden die nadere
bestudering noodzakelijk maken.
Begrijpelijk is dat zonder praktijkleraren geen
praktijkonderwijs gegeven kan worden. Ook hier
aan besteedt de commissie in haar rapport aan
dacht en is van mening dat deze praktijkleraren
in twee richtingen moeten worden opgeleid, n.l.
1. voor het geven van practisch onderwijs in alle
onderdelen die met rationele veehouding samen
hangen;
2. voor het geven van onderwijs in het onder
houd en rationeel gebruik van werktuigen en
handgereedschappen en arbeidsmethoden. Als
basis voor deze opleiding moet naar haar
mening de middelbare landbouwschool ge
nomen worden, waarbij verder de nodige aan
dacht zal moeten worden besteed aan de pae-
dagogische vorming van de leerkracht.
v. L
(Advertentie.)
en andere grasachtige onkruiden
op Uw braaxliggende velden
NU bestrijden met
O doodt grasachtige onkruiden radicaal,
afgemaaid of niet;
is onbrandbaar en niet explosief;
0 heeft geen nadelige invloed op de pH
en structuur v. d. grond;
verstoort de microflora en -fauna niet.
Vraagt direct gratis en vrijblijvend uitvoe
rige beschrijving enz. bij
Postbus 35 GOEL