Problemen verband houdende met de plannen tot indijking van de Brabantse Biesbos. INGEZONDEN ZATERDAG 9 JULI 1955. 485 Inleiding, gehouden door Ir M. de Bruijn op de algemene vergadering der Noord-Brabantsche Mij. van Landbouw op 30 Juni 1955 te Werkendam. Uit Waterstaatkundig oogpunt is het toeschouwde gebied zeer belangwekkend. Wanneer wij een blik slaan in het verleden, dan zien we hoe Maas en Waal zich oudtijds bij Woudrichem verenigden tot de Merwede, die haar loop vervolgde langs Werken dam en Dordrecht en waarvan het water gedeelte lijk tot afvloeiing kwam langs de Killen van het Bergsche Veld. in de 19e eeuw is men tot het inzicht gekomen, dat deze toestand, wat de opperwaterafvoer be treft, onhoudbaar was. Halverwege deze eeuw kwam men tot het besluit om de Nieuwe Merwede aan te leggen, die uitsluitend zou dienen tot afvoer van opperwater en zou uitmonden in het Hollandsch Diep. Met de aanleg van de Nieuwe Merwede, die in de tweede helft van de 19e eeuw plaats had, werd reeds een grote verbetering verkregen. In diezelfde tijd ontstond de gedachte om Maas en Waal te scheiden. Men stelde hierbij voorop, dat elke rivier in staat moet zijn om haar eigen water en ijs afzonderlijk naar zee af te voeren. Het plan tot scheiding van Maas en Waal kwam tot uitvoe ring in het laatst van de 19e eeuw. Zij ging gepaard met de verlegging van de Maasmond, waarbij de Bergsche Maas onstond, waarlangs het Maaswater via de Amer op het Hollandsch Diep kon worden gebracht. De verlegging van de Maasmond kreeg uiteindelijk beslag in 1904. De aanleg van. de Bergsche Maas bleef niet zon der gevolg ten aanzien van de laagwaterstanden aan de mond der Donge en bij Keizersveer. Doordat de Amer niet meer alleen onder invloed stond van de getijtoewegng uit zee, maar de standen op deze rivier tevens zouden worden bepaald door de opper waterafvoer langs de Maas, gingen de ebstanden sterk omhoog. Nadien zien we een krachtiger worden van de verticale getijbeweging. Gedeeltelijk moet dit hier aan worden toegeschreven, dat de getijstroom gemakkelijker naar binnen komt, hetgeen zijn oor zaak vindt in de verbetering van de zeevaartwegen van Rotterdam en Dordrecht. Nadat de Hoek van Holland was doorgegraven, zijn immers zowel de Rotterdamsehe Waterweg als de Oude Maas ver ruimd en verdiept en dit leidde tot een krachtiger worden van de naar binnen komende vloedstroom. Deze toeneming van de getijbeweging is heel duidelijk waarneembaar uit het verloop van de hoog- en laagwaterstanden bij Dordrecht. Wanneer men de gemiddelden van de tienjarige overzichten toeschouwt, dan ziet men de laagwaterlijn van 1815 tot 1865 omhoog gaan van 0,55 m tot 0,04 m -|- en daarna weer dalen tot 0,54 m in 1945. Uitein delijk zijn de laagwaterstanden dus teruggekeerd tot de toestand van 130 jaar geleden. De hoog- waterlijn daarentegen, die in 1815 lag op 0,99 m -f-, toont een regelmatige stijging tot 1,30 m in 1945. Wanneer men dus de toestand vergelijkt van 1945 imet die van 1815, dan ?uet men dat bij Dordrecht de laagwaterstanden gelijk gebleven zijn, de hoog waterstanden 30 cm hoger liggen en daarmee de tijverschillen 30 cm zijn toegenomen. Dit toenemen van 'de getijbeweging is een pro ces, dat eveneens verband houdt met de toeneming van de bedrijvigheid langs onze rivieren. Het water komt door de verruimde en ook belangrijke ver diepte waterwegen telkens meer onbelemmerd naar binnen en tegelijkertijd wordt het keurslijf, waartussen het binnengestroomde water zich voortbeweegt, ingeperkt door het verdwijnen van buitengronden. Het krachtiger worden van de verticale getijbe weging en daarmede het hoger worden van de hoogwaterstanden, wordt dah ook niet alleen ver oorzaakt door indijkingen, maar ook door ophogin gen van buitengronden met zand uit de rivier. Dit krachtiger worden van de getijbeweging heeft eveneens haar invloed doen gelden in de omgeving van de Mond der Donge. Terwijl in 1904 de laagwaterstanden sprongsgewijze omhoog gin gen, ziet men daarna een geleidelijke daling en deze is getoleken van dien aard te zijn, dat thans bijna weer de laagwaterstanden zijn bereikt van vóór de Maasmondverlegging. Het beschouwde gebied ligt op de grens tussen de invloeden op hoogwaterstanden, veroorzaakt door hoge standen op zee en door hoge opperwater- afvoeren. Het is duidelijk, dat deze invloeden van het grootste belang zijn voor het bepalen van de hoog ste te verwachten waterstanden, die op hun beurt weer bepalend zijn voor de afmeting van de hoog- waterkerende dijken. In dit verband kan worden medegedeeld, dat de grens tussen het gebied waar de hoogste rivier standen worden veroorzaakt door .stormvloeden uit zee enerzijds en het gebied waar de opperwater- afvoeren bepalend zijn voor de hoogste standen anderzijds, onder de huidige omstandigheden on geveer ligt tussen Werkendam en Gorinchem. Na de totstandkoming van het Deltaplan komt hierin een grote verandering. Bij stormvloeden kan de zee zich dan alleen nog tot de binnenwateren toegang verschaffen, langs de Rotterdamsehe Waterweg. Het gevolg is, dat de invloed van hoge opperwaterafvoeren zich in benedenstroomse rich ting verplaatst en wel in die mate, dat zelfs tot nabij Dordrecht de kansen, dat de hoogste standen worden veroorzaakt door hoog opperwater, groter worden dan die, als gevolg van stormvloeden uit zee. Uiteraard zijn het bij de toepaling van de hoog te van de dijken in het kader van de Biesboswerken, dus ook de hoge opperwaterafvoeren, die maatge vend worden. De standen, waarmee rekening moet worden gehouden zijn: te Werkendam 4,25 m te Kop van 't Land 3,80 m -f te Moerdijk 3,25 m Het vroegere dijkprofiel voor de ringdijk om de Biesbos was afgestemd op een stand van 4,80 m Na de voltooiing van het Deltaplan, zal er ook in de getijbeweging in het beschouwde gebied een grote verandering plaats grijpen. Wij kunnen de vólgende phasen onderscheiden: a. de toestand van heden tot het gereedkomen van het Haringvliet; b. de toestand na de voltooiing van de afslui ting van het Haringvliet, waarin een enorme sluis komt, met een gezamenlijk doorstro mingsprofiel van 6000 a 6500 m~; c. de toestand na de voltooiing van de Volkerak- dam. Alsdan dient de Haringvlietdam niet uitsluitend meer om de stormvloedstanden te keren. Van deze afsluiting zal tevens gebruik worden gemaakt om de afvoer van opperwater langs de Noord te rege len. Wij moeten ons de manipulaties met het kunst werk in de afsluitdam van het Haringvliet zo voor stellen, dat dit telkens met vloed wordt gesloten en tijdens de eb zo ver wordt geopend als wenselijk is om een bepaalde afvoer van opperwater langs de Noord te verkrijgen. Bij lage opperwaterafvoe ren zal het kunnen voorkomen, dat de sluis tijdens ebstanden geheel gesloten blijft. Worden de opperwaterafvoeren daarentegen zeer hoog, dan kunnen grote hoeveelheden door de slui zen in de Haringvlietdam worden gespuid. Om een denkbeeld te geven van de grootte van de doorstromingsopeningen van dit kunstwerk diene. dat zij ongeveer gedeelte zal zijn van het doorstromingsprofiel van het Haringvliet in zijn huidige toestand. Het opstuwen van water ten behoeve van de op perwaterafvoer langs de Noord, zal van invloed zijn op de verticale getijbeweging. Hierdoor komen de Bieslboswerken in een geheel ander licht. Terwijl vroeger vooropstond, dat de ontwatering van de ingedijkte Brabantse Biesbos zou plaats hebben langs natuurlijke weg, zal de ontwatering onder de omstandigheden, die wij thans tegemoet gaan, langs kunst matige weg moeten worden verkregen, hetgeen dus betekent, dat het beschouwde gebied zal worden bemalen. Deze wijziging in de ontwatering zal in staat stellen om meer dan bij kunstmatige lozing wellicht mogelijk zou zijn geweest, boezempeilen in het leven te roepen, die aan de behoeften van het in te dijken ge bied zullen zijn aangepast. Het verdient hierbij opmerking, dat de wensen, die hieromtrent van cultuurtech nische zijde naar voren worden gebracht, verband houden met de bijzondere samen stelling van de ondergrond. In de Biesbos is deze samengesteld uit zand, waarboven zich aan de oppervlakte een kleilaag be vindt, die wel zeer vruchtbaar, maar op sommige plaatsen tamelijk dun is. Dit betekent, dat, terwijl voor bepaalde gebieden een diepe ontwatering wordt ver eist, andere gedeelten beter tot hun recht komen met een hoger peil in de boezem wateren. Zulks vereist een trapsgewijze ontwatering naar de laagste gedeelten, NAAR AANLEIDING VAN DE REDEVOERING VAN MINISTER MANSHOLT TER ALGEMENK VERGADERING VAN DE Z.L.M. Eén van de hoogtepunten van de landbouwdagen van de Zeeuwse Landbouw Maatschappij te Hulst is wel geweest de rede, die minister Mansholt aan de vooravond van zijn 10-jarige ambtsvervulling heeft uitgesproken. Alle aanwezigen zullen weder om onder de indruk gekomen zijn van de heldere betoogtrant van deze voortreffelijke spreker. Toch heeft zijn betoog en de daaropvolgende ge- dachtenwisseling ons op één punt niet geheel be vredigd, namelijk daar waar hij het grond- en pachtbeleid besprak in verband met de kostprijs berekeningen onzer landbouwproducten. Wij heb ben uit het betoog van de minister begrepen, dat naar zijn oordeel in de kostprijs alleen dat gedeelte van de pacht dient te worden opgenomen, dat no dig is voor de instandhouding (en eventuele ver hoging) van de productiviteit van de bodem. Dat komt hierop neer, dat naar zijn oordeel in de kost prijs slechts in rekening gebracht mogen worden: de grond- en waterschapslasten (en andere lasten, die daarmede gelijk gesteld kunnen worden) en rente en afschrijving, onderhoud en verzekering van gebouwen en van investeringen, die de produc tiviteit van de bodem verhogen (b.v. drainage en andere grondverbeterings-werken). Deze kosten worden dus door de minister als reële kostenfacto ren aanvaard, doch de eigenlijke grondrente niet. Zolang onze landbouwproducten een bate op leveren, die uitgaat boven de productiekosten met inbegrip van de hierboven aangeduide kosten, is er een netto-overschot, en zullen de grondkamers hebben uit te maken welk gedeelte daarvan aan de eigenaar als grondrente ten goede zal dienen te komen. Daarbij hebben de grondkamers een zekere speling, zowel wat de waarde van de grond betreft, die echter aan het voorgeschreven maxi mum gebonden is, als wat betreft de rentevoet, die wisselen kan tussen 2% en 3% 7c. Als wij het goed begrijpen, beschouwt de minis ter de rente van het grondkapitaal, die aan de eigenaar ten goede komt, als een vergoeding, die wèl betaald kan worden bij gunstige omstandig heden, maar die komt te vervallen, wanneer de omstandigheden zich in ongunstige zin wijzigen. Als de prijzen der landbouwproducten dalen tot een zodanig peil, dat het hierboven bedoelde netto overschot niet meer aanwezig is, zal aan de eige naar geen grondrente meer ten goede kunnen komen. Wel kan hem onder deze omstandigheden nog een zekere vergoeding worden toegekend, maar deze vergoeding heeft dan niet meer het karakter van grondrente. Zij ligt dan in het sociale vlak en is geen kostenfacfor, die in een kostprijs berekening thuis hoort. Deze zienswijze van de minister wijkt in sterke mate af van die. welke tot dusverre door ons en met ons, naar wij menen te mogen veronderstellen, door velen in agrarische kringen werd gehuldigd. Misschien ligt dat hieraan, dat wij niet voldoende met onze tijd zijn meegegaan, of dat onze kennis der economie niet toereikend is. Het merkwaardige is, dat de minister zich bij zijn uitspraak beriep op prof. Horring. Daarom hebben wij nog eens nagelezen hetgeen deze in zijn Methode van kostprijsberekening in de land bouw" over dit onderwerp geschreven heeft (zie bldz. 78 en volgende). Hij laat er geen twijfel over bestaan, dat de grondrente een essentieel onder deel is van de grondprijs. De hoogte daarvan kan men afleiden, hetzij uit de totale waarde van de grond, hetzij uit de pacht waarde. Hij wijdt daaraan belangwekkende be schouwingen, waarop wij thans niet zullen ingaan. Hoofdzaak is, dat hij de grondrente als een reële kostenfactor voor de kostprijsberekeningen onzer landbouwproducten beschouwt. Het is ons niet be kend, dat hij sinds het schrijven van de bovenge noemde verhandeling van mening veranderd is. Wij zijn het met de minister eens, dat de grond en pachtprijzen in Nederland niet kunnen worden overgelaten aan het vrije spel van vraag en aan bod, en dat er op dit terrein overheidsmaatregelen genomen dienen te worden, die tot een zekere be heersing leiden. Deze beheersing zal tot gevolg hebben dat de grond, al naar gelang van zijn kwa liteit, een bepaalde beheerste" waarde behoudt. Geheel in het midden latende op welke wijze deze waarde zal worden bepaald, stellen wij als begin sel dat over de vastgestelde waarde een bepaalde rente als grondrente in de pacht zal moeten wor den opgenomen en dat deze grondrente overeen komstig de opvatting van prof. Horring in de kostprijsberekeningen onzer agrarische producten als kostenfactor moet worden mede berekend. Het gaat hier om een voor de Nederlandse land bouw zeer belangrijk vraagstuk. Het is wel zeer gewenst, dat hierover meerdere klaarheid wordt verkregen. J. M. VAN BOMMEL VAN VLOTEN. van waar het water slechts door bemaling buiten de omringdijk kan worden gebracht. De wijziging in de ontwatering en de mogelijk heid om met een lagere kruinhoogte voor de om- ringdijk te volstaan, zijn de twee principiële ver anderingen, die het plan tot indijking van de Brabantse Bieslbos in het kader van de Deltawer ken behoeft te ondergaan.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1955 | | pagina 5