Pasen IQ55
De financiële positie van landbouwbedrijven in Nederland.
voor Zeeland
MIDDELBURG
r.
No. 2269 Frankering Ibij abonnement: Terneuzen
ZATERDAG 9 APRIL 1955.
43e Jaargang;
ZEEUWSGH LANDBOUWBLAD
WAARIN OPGENOMEN HET NOORD-BRABANTSCH LANDBOUWBLAD
Officieel Orgaan van de Zeeuwsche Landbouw Maatschappij (Z. L. M.)
de Noord-Brabantsche Maatschappij van Landbouw en andere Verenigingen
Interessant rapport naar aanleiding waarvan de vraag rijst of
de conclusies wel algemeen geldend geacht mogen worden.
IN 1952 heeft de Minister van Landbouw aan het L. E. I. gevraagd een onderzoek in te stellen naar
de liquiditeit in de landbouw; dit naar aanleiding van de vraag in de Tweede Kamer omtrent de
onzekerheid van voldoende geldmiddelen op de landbouwbedrijven ter financiering van noodza
kelijke investeringen.
Het L. E. I. heeft in December 1954 gerapporteerd onder bovenstaande titel. Het onderzoek is geba
seerd op de gegevens van 5085 bedrijven (geen tuinbouwbedrijven), afkomstig van landbouwboek-
houdbureaux.
Als peildatum werd gekozen de toestand op het einde van het boekjaar 1951/'52. Men heeft de in
vloed op de financiële positie nagegaan van gebied, bedrijfstype, bedrijfsgrootte, eigendom en pacht
en bovendien van de leeftijd van de boer.
DE VOORNAAMSTE CONCLUSIES.
De algemene conclusie waartoe het rapport komt,
is dat de financiële structuur van het merendeel
der landbouwbedrijven in Nederland op de peilda
tum gezond was. Het rapport is te uitgebreid om
zijn gedetailleerde conclusies hier weer te geven.
Wij zullen echter trachten enkele der voornaamste
punten weer te geven.
Ongeveer 80% van de onderzochte bedrijven
voorziet zelf eventueel aangevuld met langlopende
leningen in de langdurige kapitaalbehoefte, die
o.m. wordt veroorzaakt door de investeringen in
grond, gebouwen, inventaris, veestapel, alsmede de
op lange termijn uitgezette gelden. Niet n alle de
len van Nederland is dit beeld aanwezig; zo zijn
b.v. de weidebedrijven vaak minder goed gefinan
cierd.
Het aantal bedrijven, dat op het moment van het
onderzoek vrij was van enige schuld op lange ter
mijn, bedroeg in de Veenkoloniën 49%, op de Zand
gronden 39%, in de Zeekleigebieden 38% en de
Rivierkleigebieden 36%, in de Weidegebieden 35%.
Het vermoeden is gewettigd, dat de schuldenlast
ten opzichte van vóór de oorlog aanmerkelijk is
verminderd. Dit is zeer verheugend; het zou trou
wens al heel slecht zijn als de Nederlandse boer
nog op het financiële laagtepunt van de crisis voor
1940 moest verkeren. Het rapport wijst er dan ook
op, dat deze ontwikkeling voor de hand lag, mede
gezien het feit dat van 1940 tot 1952 een aanzien
lijke prijsstijging van verschillende activa heeft
plaats gehad, waardoor de schulden veel draagbaar
der zijn geworden. Bij de onderzochte bedrijven
was bv. de hypothecaire schuldenlast weinig ver
schillend t.o.v. 1933 en 1940; reëel gezien was de
schuldenlast echter tot ongeveer de helft van de
schuld in 1940 verminderd. De waarde van de gul
den in 1952 stellende op 45% van 1940, kan een
hypothecaire schuld van ca 602 in de zeekleige
bieden per ha in 1952 ongeveer gelijk gesteld wor
den met 270 in 1940. De hypothecaire schuld be
droeg toen echter van dat gebied 511 per ha. De
meeste leningen werden echter rechtstreeks be
trokken van particulieren, vooral van familie en
kennissen.
Het L. E. I. heeft tevens nagegaan hoe de „inves
teringsruimte" der onderzochte bedrijven was.
Daarbij bleek dat 75 a 79% van de bedrijven tot
het doen van investeringsuitgaven, hetzij uit eigen
middelen, hetzij uit op te nemen credieten in staat
was.
Gemengde bedrijfstypen staan er wat dit betreft
het gunstigst voor, weidebedrijven het minst, ter
wijl de- akkerbouwgebieden overwegend een tussen
positie innemen. Indien van de bestaande crediet-
ruimte gebruik zou worden gemaakt, zou de helft
van de weidebedrijven 400 gulden per ha of meer
kunnen besteden, terwijl de helft van de akker
bouwbedrijven over tenminste 500 gulden en de
helft van de gemengde bedrijven over tenminste
900 gulden zou kunnen beschikken.
De financiële mogelijkheden voor de jonge boe
ren bleken aanmerkelijk kleiner dan voor de oude
boeren; speciaal was dit bij de pachtboeren het
geval. Zo beschikte de helft van de boeren in de
leeftijdsgroep van 2030 jaar in bv. de grootte
klasse 4 tot 7 ha over ten hoogste 100 gulden per
ha, terwijl de helft van de boeren ouder dan 50 jaar
in deze klasse tenminste over 1900 2000 gulden
per ha kon beschikken. Ook bij de wat grotere be
drijven is dit verschil, zij het in wat geringere mate
aanwezig.
Opvallend is de invloed van de bedrijfsgrootte,
waarbij het percentage bedrijven, dat geldmidde
len voor investering beschikbaar heeft, afneemt,
naarmate de bedrijven groter zijn. Daarenboven
nemen de investeerbare bedragen per ha af bij toe
nemende grootte van de bedrijven.
Het rapport is interessant en goed van opzet,
doch ten aanzien van de conclusies rijzen vragen.
Tevoren merkten wij echter nog op, dat het rap
port ook uitdrukkelijk stelt, dat het geen ant
woord kan gewen op de vraag of de geconstateer
de geldmiddelen TOEREIKEND zijn om in de ka
pitaalbehoefte, nodig voor een moderne bedrijfs
voering, te voorzien
MOGEN ALGEMENE CONCLUSIES WORDEN
GETROKKEN
De eerste vraag die wij willen stellen is die of
de basis van het onderzoek zodanig is dat alge
mene conclusies getrokken mogen worden? De ti
tel van het rapport is juist, het gaat over de finan
ciële positie van landbouwbedrijven; de conclusies
spreken reeds van het merendeel der landbouwbe
drijven. De onderzochte bedrijven zijn vrijwel de
zelfde bedrijven als die welke door het Centraal
Bureau v. d. Statistiek voor de bedrijfsuitkomsten-
statistiek geënquêteerd werden. De oppervlakte
cultuurgrond varieert van 4 tot 100 ha. De gemid
delde omvang van de bedrijven is volgens deze
steekproef groter dan van de bedrijven tussen 4
en 100 ha volgens de landbouwtelling 1950, met
gemiddeld resp. 19.9 en 13.1 ha.
Relatief zijn teveel grote bedrijven in het onder
zoek betrokken. Dit was weer nodig om de betrouw-
Wij vieren Pasen in de tijd. dat de Schep
ping zich als het ware vernieuwt.
De lange winter van 1954 is eindelijk aan
het wegtrekken en we verlustigen ons in de
zwellende knoppen, de reeds open bloemen,
het dartelende vee en wat dies meer zij. In
dien we als Christenen dit alles niet dood
gewoon vinden, maar het aanvaarden als
uit Gods hand en tevens iets van de beteke
nis van Christus verrijzenis verstaan, dan
kan het niet anders of het moet feest in ons
hart zijn.
Feest, omdat wij na dit leven een toekomst
hebben, dat we ons mogen verlustigen in die
prachtige Schepping, dat we mogen arbei
den en een taak hebben in deze wereld.
De Paasklokken zullen weer luiden over
■een vernieuwde Schepping en verkondigen
de blijde boodschap, dat Christus is opge
staan.
Hij maakt het aardrijk nieuw, maar wil ons
ook nieuwe mensen maken. Ons eigen inner
lijk geestelijke leven kan er door groeien
onze medemens tot zegen.
Daarom is er zoveel reden tot dank, dat we
weer Pasen mogen vieren. Hoop en vertrou
wen vervullen ons hart, als we de ontwa
kende natuur zien uitspruiten.
Maar de betekenis van materieel bezit
verbleekt in het glorieuze licht van de Op
standing, die ons ook tot nieuwe mensen
wil maken. Moge dit Paasfeest voor ons allen
zijn, een feest van rijke geestelijke inhoud,
een feest van hoop en van liefde.
Het zal ons de kracht geven onze landerijen
en boomgaarden te bewerken en de moed
schenken om de dagelijks weerkerende
moeilijkheden en teleurstellingen te over
winnen.
baarheid van de uitkomsten voor de groepen grote
re bedrijven te verhogen. Ons bezwaar gaat echter
tegen de positie van de gehele groep als represen
tatief voor de Nederlandse landbouw. In feite ach
ten wij de aangeslotenen bij de landbouw-boekhoud-
bureaux een bepaalde selectie uit de boerenstand.
Wij zouden niet gaarne ontkennen, dat het onder
zoek sterke aanwijzingen omtrent de posities van
de Nederlandse landbouwbedrijven geeft. Evenwel
zullen deze aanwijzingen met deze omschreven be
perking gebruikt moeten worden en als zodanig
ontbreekt er in dezen wel iets aan de vette koppen
in sommige delen van de grote pers. Het is o.i.
geenszins ondenkbaar dat met name de bedoelde
selectie in bepaalde grootteklasse-groepen door
slaggevende verschillen met de gemiddelde werke
lijkheid zou veroorzaken. Een zo mogelijk volledige
interpretatie van de werkelijke financiële postitie
van het Nederlandse landbouwbedrijf gesteld dat
deze beschikbaar zou zijn geweest zou dan ook
over de volle breedte minder gunstig kunnen uit
vallen dan thans naar voren komt. Het klinkt trou
wens al heel anders, wanneer men naar voren laat
komen dat uit het rapport ook blijkt dat bv. 58%
van de eigendomsbedrijven in de akkerbouwgebie
den met hypotheek zijn belastde helft van deze
bedrijven heeft een hypotheekschuld aangegaan
van tenminste 1.000/ha. Bij alle eigendomsbedrij
ven boven de 50 ha is 64% hypothecair belast, ter
wijl de jonge boeren van 20- 30 jaar voor 63% met
hypotheekschuld zitten. Wij herhalen ten aanzien
van dit punt tenslotte dat onze ervaripgsindruk is,
dat vooral bij vele niet bij de boekhoudbureaux
aangesloten kleinere bedrijven de financiële status
niet onmogelijk een ongunstiger beeld geeft, dan
uit de steekproef kan blijken.
FORMEEL EN PRACTISCH.
Voorts is het ons opgevallen dat de rapporteur
voor de op lange termijn uitstaande gelden ge
bruik maakt van de afkoopwaarde van verzeke
ringspolissen. Formeel moge dit te verdedigen zijn,
practisch achten wij dit niet juist daar het tot een
geflatteerd beeld leidt. In wat voor positie brengt
men de boer bij realisering van zoiets in feite?
Dan wordt toch ook wellicht gedacht over de
schulden aan familieleden, wanneer deze in feite
gekarakteriseerd worden als kapitaalsdeelnemin
gen. Wie het leven op het platteland kent. weet in
welke grote moeilijkheden men juist dientengevol
ge kan komen en helaas ook al te veel komt.
De heer Kriellaars heeft elders (gewezen op het
totaal geen rekening houden bij het gebruik van
credietruimte voor gezinsuitgaven. In deze tijd van
welvaartsverhoging mogen de verbeteringen voor
het woongedeelte van de boerderijen niet verwaar
loosd worden.
Daarnaast zijn er de uit,gaven voor studiekosten,
huwelijksuitzet enz. Tevens vraagt deze schrijver
naar de juistheid van de veronderstelling dat de
vervangingsinvesteringen doorgaans kunnen wor
den gefinancierd uit lopende afschrijvingsgelden.
Deze vraag is m.i. zeer terecht en persoonlijk twij
fel ik op dit punt volledi,g. Het schijnt heel wat dat
meer dan de helft van de boeren over zoveel hon
derd gulden investeringsruimte kan beschikken,
maar hoe is in feite de toestand wanneer een boer
versleten bedrijfsgebouwen door nieuwe moet ver
vangen? Of heeft men daarbij niet met een onren
dabele „bouwtop" te maken?
Na 1952 is de agrarische conjunctuur in Neder
land over zijn hoogtepunt heen gebleken. De prij
zen zijn gemiddeld dalende, de kosten stijgende, de
investeringen duurder. Men wijst in dit verband wel
op de toekenning van de spaargelden bij de Boeren
leenbanken en verslijt ons voor pessimist. Wat dat
betreft scharen wij ons bij de heer Hoogland, die in
de Eerste Kamer er op wees, dat dit feit niet bruik
baar is voor het trekken van bepaalde conclusies,
omdat er vijfmaal zoveel spaarboekjes worden uit
gegeven als er boeren-leden zijn. Een veel betrouw
baarder factor achtte spreker de debiteurenstand
bij de aankooporganisaties en deze was wel niet
zorgwekkend, maar verwekten toch enige zorg.
Gelukkig mogen we aannemen dat de financiële
positie van het Nederlandse landbouwbedrijf ster
leer is dan 20 jaar geleden, maar de optimistische
toon van het te waarderen L. E. I.-rapport kunne»
wij als ervaren bcdrijfsgenoot, gezien bovenstaan
de restricties, toch niet zomaar aanvaarden.
Daarvoor wegen de noodzakelijke restricties I»
de practijk te zeer.
G.