de R.L.V.D.
Het bouwplan in het Zeeuwse rampgebied
Van alles en nog wat over
Hei effeci van de voorlichting aan de orde
100% content met üw PRESIDENT
2C ZJEJEUWêCH LANDBOUWBLAD.
ER is een gesprek gaande tussen Overheid en landbouw-beürijfsleven over de voorlichting en 'het
wetenschappelijk onderzoek, voor zover dat hier nauw mee in verband staat. Het is een teken
van geleidelijke groei, dat de boerenstand de verantwoordelijkheid voor dit werk mede wil gaan
dragen en uit hoofde daarvan ook vraagt om een zekere medezeggenschap. In het laatste nummer
van het blad „Landbouwvoorlichting" komen een aantal artikelen voor, die alle betrekking hebben
op het effect van de voorlichting.
Nadat Ir J. M. A. Penders in het hoofdartikel
er op gewezen heeft, dat vooral bij ruil- en her
verkavelingen noodzakelijk is, dat de bevolking de
geboden mogelijkheden ook inderdaad gaat benut
ten, bepleit hij een brede basis voor de voorlichting,
daar er tussen technische, economische- en sociale
factoren een onmiskenbare samenhang bestaat.
Hierbij mogen de landarbeiders en de plattelands
vrouwen zoals de schrijver zeer tereent opmerkt
niet vergeten worden.
In een ander artikel komt Ir H. T. Tjallema,
schrijvende over de toekomst van het gemengde
zandbedrijf, op het punt terecht in hoeverre met de
voorlichting wat te bereiken valt.
Dit staat of valt met de bereidheid van de boer
zich voor de verbetering van de bed rijf sexploitatie
in te spannen. De voorlichting zal daarom steeds
in nauwe samenwerking met de boeren en de land
bouworganisaties moeten geschieden.
Men kan een rekensommetje proberen te maken
en komt dan b.v. tot de volgende cijfers. Het Rijk
stelt gemiddeld 1 rayon-assistent per 400 bedrijven
beschikbaar. Wanneer men veronderstelt, dat de
bedrijven gemiddeld 12,5 ha groot zijn, komt men
voor 1 assistent op 5000 ha cultuurgrond. Nu zou
via een vereniging voor Bedrijfsvoorlichting een
tweede assistent aangesteld kunnen worden, wat
de contributie van de vereniging met 1,— per ha
zou doen stijgen. Zelfs bij een stijging van de
winst met slechts 100,— per jaar, zou dit dus
een rendabele onderneming voor de boeren beteke
nen, aldus de schrijver.
MEER ASSISTENTEN.
Waarom stelt het Rijk niet méér assistenten aan,
wanneer daar behoefte aan bestaat? Ir Tjallema
meent, dat men niet alles van het Rijk mag ver
wachten en dat belanghebbenden bereid moeten
zijn ook zelf wat te doen. Bovendien zou een ver
breding aan de basis ook een verbreding aan de
top noodzakelijk maken. Daarom heeft de Over
heid, volgens de schrijver, eerder een taak speciale
voorzieningen te treffen in achtergebleven gebie
den, of gebieden waar, door de uitvoering van aller
lei werken, voor de boeren nieuwe mogelijkheden
ontstaan.
Overigens is dit geluid al niet nieuw meer en
heeft men op verschillende plaatsen deze weg al
ingeslagen, door van de leden van Verenigingen
voor Bedrijfsvoorlichting extra bijdragen te vragen
voor het aanstellen van eigen assistenten, of het
verlenen van bijdragen voor het vervoer of de ver
dere uitrusting van de assistent.
De meest in het oog lopende voorbeelden vinden
we in de nieuwe polders, waar de pachters zich
vrijwillig verplicht hebben 1 van de pacht voor
de voorlichting af te dragen. Het grote voordeel
van deze methode is wel, dat iedere boer automa
tisch bij het werk wordt ingeschakeld en dat het
bedrag ook enigszins met het algemene onkosten-
peil op en neer gaat.
Dichter bij huis kan men een uitnemend voor
beeld vinden op Noord-Beveland, waar een actieve
Vereniging voor bedrijfsvoorlichting een niet on
belangrijk deel van de voorlichtingskosten voor
haar rekening neemt.
GROOT VERLOOP.
Op deze wijze is het mogelijk de functionarissen
een betere financiële basis te bieden. Dat hieraan
nog wel eens wat ontbreekt, blijkt wel uit het over
zicht dat Ir C. Wind in dit nummer geeft van het
verloop onder de assistenten. Vat men dit samen
over de jaren 1950 t/m 1953, dan blijkt het verloop
over deze 4 jaar voor de hoofdassistenten 11.3
te bedragen en voor assistenten A en specialisten
zelfs 38 Dit percentage is voor de rayonassisten
ten met 25,6 nog wat gunstiger, al is ook dit in
feite veel te hoog, als men in aanmerking neemt
dat de meeste assistenten een langdurige opleiding
bij de dienst gehad hebben om zich tot een vol
waardige kracht te ontwikkelen. Eerst na enige
tijd zal de boer de doorgaans door zijn jeugdige
leeftijd gehinderde assistent als volwaardig willen
beschouwen en hem het vertrouwen willen schen
ken dat voor een goede samenwerking noodzake
lijk is. Wanneer deze periode maar kort is, komt
dit het effect van de voorlichting zeker niet ten
goede. Aan het slot van zijn artikel meent Ir Wind,
dat bij het grote verloop de omstandigheid, dat
verandering van werkkring de assistent veelal
betere financiële uitkomsten biedt, een rol speelt.
We zouden dit wel wat uitdrukkelijker durven
stellen en vinden een versterking hiervan in de
aard van de nieuwe functies die de vertrekkende
assistenten accepteren. In de genoemde 4 jaren
gingen van de hoofdassistenten 3 over naar andere
overheidsdiensten en 7 naar het vrije bedrijf. Van
de assistenten A lagen de verhoudingen wat anders
met 12 overgangen in overheidsdienst en 16 naar
het vrije bedrijf. Overtuigend is wel het aantal
rayonassistenten (48) dat naar het vrije bedrijf
overging in tegenstelling tot een 20-tal dat in over
heidsdienst bleef. Het vrije bedrijf had dus een
tweemaal zo grote aantrekkingskracht als andere
functies in dienst der Overheid. Juist door het
wegnemen van d.eze grote tegenstellingen kan het
bedrijfsleven een regelmatiger bezetting van de
dienst bevorderen. De praktijk heeft dit in de
DE GEWASSENKEUZE IN VERBAND MET DE
STRUCTUURGEVOELIGHEID
Doordat het ontziltingsproces met uitzondering
van enkele polders, is afgelopen, speelt het zoutcijfer
van de grond bij dc keuze van het gewas geen rol
meer. Uitsluitend het voor de boer waarneembare
structuurbeeld is thans beslissend bij de gewassen-
keuze. Daarmede vallen niet alle beperkingen weg.
Het is wel degelijk, zaak bij een uitgesproken slechte
structuur van de grond geen structuurgevoelige ge
wassen te telen.
Structuurgevoelig zijn alle fijnzadigen, als: vlas,
uien, wortelen, blauwmaanzaad, rode klaver, lucerne
en grassoorten. Zij tonen hun structuurgevoeligheid
vooral door een slechte opkomst, maar staan zij
eenmaal boven, dan ontwikkelen zij zich vaak voor
spoedig.
Suiker- en voederbieten gedragen zich t.o.v. de
structuurgevoeligheid tot op zekere hoogte eveneens
als een fijnzadig gewas. Voor deze gewassen is het
aan te raden, wanneer de structuur van het zaaibed
nog te wensen overlaat, om 1 ton gips per ha, te
bewaren. Deze kleine gipsgift behoort dan terstond
na het zaaien met de kunstmeststrooier te worden
verstrekt, om verslempen van het zaaibed bij regen
tegen te gaan.
Aardappelen zijn eveneens zéér structuurgevoe
lig, zij het ook dat dit aanvankelijk niet zelden
minder tot uiting komt. Maar de ervaring leert, dat
bij een natte Augustusmaand het gewas niet vrij te
houden is van kwaad. Misoogsten door kwaad en
natrot kwamen in 1946 in het voormalige inundatie-
gebied van de tweede wereldoorlog veelvuldig voor.
Zelfs in 1950 waren er nog slechte opbrengsten bij
aardappelen in dit gebied door kwaad en natrot
vooral op zwaardere gronden met een minder goede
structuur. Men kan nu wel door na het poten gips
te strooien, de doorlatendheid van de grond trachten
te verbeteren, maar veel resultaat hebben wij daar
van tot dusver niet gezien.
Er zijn twee gewassen, die nog veel teleurstel
lingen kunnen geven in het rampgebied, meer nog
door de hoedanigheid dan door de hoeveelheid van
de oogst. Eén daarvan is ongetwijfeld de aardappel.
De ander is de ui, die ook bij een goede stand en
WIering,erm«er en de N.O.P. al voldoende duidelijk
bewezen.
DE OMVANG DER NEVEN
WERKZAAMHEDEN.
Er zullen door verschillende boeren tegenwer
pingen worden gemaakt, gegrond op de overweging
dat een rayonassistent zijn voorlichtende taak beter
kan behartigen als hij niet door allerlei neven
werkzaamheden veel van zijn tijd in beslag ge
nomen ziet.
Ook hierover geeft het artikel van Ir Wind een
aantal cijfers, die hoewel ze slechts betrekking
hebben op 6 tot 13 consulentschappen, toch wel
voldoende maatgevend zijn voor de veranderingen
die zich in de loop van de laatste jaren hebben
voorgedaan.
Naast de eigenlijke voorlichting, waaronder ook
lezingen en praatavonden begrepen zijn, kan men
de werkzaamheden van een rayonassistent onder
verdelen in monsters nemen, proef veld werkzaam
heden, verzamelen van gegevens, administratie en
overige werkzaamheden (o.a. cursussen).
Terwijl de tijd nodig voor de administratie en
de overige werkzaamheden van 19491953 onge
veer gelijk bleef, nam die nodig voor het nemen
van monsters, proefveldwerkzaamheden en het
verzamelen van gegevens dermate af, dat de tijd
die voor de eigenlijke voorlichting overbleef steeg
van 45 in 1949 tot 62 in 1953. Op de redenen
hiervan behoeven we niet nader in te gaan. Wel
echter op de noodzaak, i.v.m. het zich steeds uit
breidende terrein van de rayonassistent, die niet
alleen de akker- en weidebouw tot zijn werkterrein
moet rekenen, doch ook veeteelt, zuivel, cultuur
techniek en niet te vergeten ook de bedrijfsecono
mische voorlichting. Vooral dit laatste onderdeel
zal er in de toekomst zeker toe bijdragen, dat de
rayonassistent, in wiens dienst hij dan ook moge
zijn, zichzelf meer dan betaald maakt door de ad
viezen die niet alleen gegeven, maar hopelijk ook
opgevolgd worden. Het effect van de voorlichting
zal daardoor steeds beter kunnen worden.
R
ontwikkeling onder de gegeven omstandigheden
bijzonder gevoelig voor koprot is gebleken.
Erwten, die, zoals bekend, bijzonder zoutgevoelig
zijn, blijken zeker niet in die mate structuurgevoelig.
De granen tenslotte zijn het minst structuurge
voelig.
Samenvattend kan opgemerkt worden, dat by
een uitgesproken slechte structuur van de grond
alleen granen geteeld behoren te worden. Laat de
structuur nog te wensen over, dan dient men vooral
met aardappelen en fijnzadigen, waaronder in de
eerste plaats in verband met de kwaliteit de ui
genoemd moet worden, voorzichtig te zijn. Is de
structuur bevredigend, hoewel nog niet ideaal, dan
komt naast de biet de erwt of het vlas eerder een
plaats in het bouwplan toe dan de aardappel of
de ui.
IN WELKE POLDERS SPEELT HET ZOUT
NOG EEN ROL?
Alleen in die polders of delen van polders, waar
de ontzilting door een vooralsnog minder goed
functionnerende ontwatering is vertraagd, zal het
zoutcijfer nog de gewassenkeuze bepalen. Dit kan
het geval zijn in de polders Schouwen, Vierbannen
van Duiveland en Kruiningen. In welke omvang
hiervan nog sprake zal zijn in deze polders, zal het
zoutonderzoek uitmaken. Alleen in deze polders
zal nog een oriënterende zoutbemonstering plaats
vinden. Blijkt dit onderzoek tot een zoutkartering
aanleiding te geven, dan zal, evenals dit reeds eer
der is geschied, ook individuele voorlichting op
basis van de gevonden zoutcijfers gegeven worden.
Het verdient wel aanbeveling voor de grondgebrui
kers in de eerder genoemde drie polders, er rekening
mede te houden dat het zoutcijfer nog van invloed
kan zijn op de samenstelling van het bouwplan.
DE GRONDBEWERKING
Over de grondbewerking tenslotte nog een enkel
woord.
De methode van grondbewerking doet er minder
toe, als men maar steeds bedenkt, dat iedere grond-
(Zie verder pag. 23, le kolom onderaan.)
T5EHOUDENS in enkele polders, wordt de gewassenkeuze thans bepaald door de structuur van
dc grond. Deze structuur vormt een tastbaar begrip. Het is de taak van de boer om, de
structuur in aanmerking genomen, te bepalen wat er op de herstellende grond geteeld zal worden.
Oppassen blyft daarbij geboden, wanneer de structuur nog te wensen overlaat. Wat de grondbewer
king betreft blijft het devies: „Zo weinig, zo ondiep en zo droog mogelyk bewerken
Zuiniger, sneller, veefxtydlger.
Vraagt inlichtingenI
Cte-* V;9r*e>$;V;Oerct«B HooleMwrp^B? ^6