Voorlichting bij de Land- en Tuinbouwcoöperatie De afwikkeling van de watersnoodschade in de landbouw ZEEUWSCH LANDBOUWBLAD. 537 IN de Z. H. I.-mededelingen van Juni 1954, no. 61, de maandelijkse uitgave van de Stichting _voor Nederlandse zelfstandige handel en industrie komt een verslag voor van de algemene deelne mersvergadering van genoemde stichting, gehouden op Woensdag 12 Mei 1954. In zijn openingswoord, ter gelegenheid van deze vergadering, legde de voorzitter er onder meer de nadruk op, dat de vreugde bij het werk, de werklust en het eigen initiatief, welke zozeer het ken merk zijn van de zelfstandige ondernemer, zoal niet geheel, dan toch voor een groot deel ontbreken bij de employées van de coöperatieve organisaties. Genoemde voorzitter noemde als uitzondering de oudgediende coöperatoren, een groep, welke echter geleidelijk verdwijnt, die van huis uit overtuigd zijn van het grote nut hunner instelling, opgericht in een heel ander tijdsgewricht en wellicht uit nood zaak geboren. Maar, zo gaat hij verder, deze belangstelling en liefde voor het vak moet men niet verwachten van een organisatie, die zich genoodzaakt ziet een opleidingsinstituut in de Steeg te ves tigen om de toepasselijke argumenten er bij haar leerlingen in te pompen, teneinde een rechtvaar diging voor een soms geheel overbodig coöperatief streven bij de boeren naar voren te brengen. De oprichting van verschillende provinciale instituten voor landbouwcoöperatie wijst eveneens op een uitsterven van het oorspronkelijk enthousiasme bij de boeren. Tot zover de voorzitter van de Z. H. I. Het zij verre van ons een pennestrijd te gaan voeren, doch het lijkt ons toch wel gewenst enige aandacht aan deze passages te besteden. In deze gedachtengang worden als het ware twee tegen stellingen gemaakt, n.l.: 1. De zelfstandige ondernemer wordt tegenover de leiding van de coöperatie geplaatst. 2. De oudere generatie van coöperatoren wordt tegenover de jongere generatie geplaatst. Wat betreft de eerste tegenstelling dient opge merkt te worden, dat allereerst tegenover de zelf standige ondernemer het bestuur van de coöpera tie geplaatst moet worden. Iets bepaald onbillijks ligt in de opvatting, dat de vreugde in het werk, de werklust en het eigen initiatief iets specifieks van de zelfstandige ondernemer zou zijn. O.i. wor den op deze wijze zeer vele niet-zelfstandige-groe- pen in ons volk tekort gedaan. Dit geldt daarnaast ook ten aanzien van de besturen der coöperaties. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, doch deze vinden we overal, ook onder de zelfstandige ondernemers. Maar er is nog iets anders. Een groot deel van ons bedrijfsleven is gegoten in de N. V. als onderne mingsvorm. Hierbij is doorgaans geen sprake van ondernemer-eigenaar of zelfstandige ondernemer. Naast de Raad van commissarissen treedt hierbij de figuur van de directeur op de voorgrond. De directeur van een N. V. en de directeur van een coöperatie zijn beiden employé's, even zo goed als we de overige medewerkers van alle onderne mingsvormen employé's kunnen noemen. De directeur van een coöperatie heeft echter te maken met zijn leden en dit eist van hem méér verantwoordelijkheidsgevoel, dan van de directeur van een N. V., die te doen heeft met zijn klanten. Nu valt niet te ontkennen, dat het winststreven een zeer belangrijke drijfveer is tot ontplooiing van initiatief door de mens. Doch er zijn nog an dere motoren, dan het winststreven, bijv. de schep pingsdrang in de mens, die zich ook bij de direc teur van een coöperatie uit in zijn streven om van de coöperatie, waarvan hij directeur is, iets groots te maken. Naast die scheppingsdrang kan ook 't eergevoel een belangrijke rol spelen. Als hij iets bereikt, geeft hem dat voldoening en dit is het gevolg van de liefde voor zijn werk. Bovendien, indien het de coöperatie goed gaat, gaat het de directeur óók goed. We kunnen constateren, dat het karakter en de aanleg van de mens mede bepalend zijn voor de mate van initiatief, welke door de mens ont plooid wordt. De tegenstelling, die de voorzitter van de Z. H. I. daarom schept, is o.i. veel te groot. We kunnen bovendien ook nog de vraag stellen, wie er in deze tijd met zijn zeer vele bindingen, nog zelfstandig genoemd kan worden. De tweede tegenstelling, die gemaakt wordt, is die vaö de oudere generatie van coöperatoren tegenover de jongere generatie. Het is verheu gend te constateren, dat ook de voorzitter van de Z. H. I. de coöperatie ziet als een kind van de nood. Voor de oudere generatie was samenwerking een bittere noodzaak. Overigens werkt de zelfstandige handel ook samen. De Z. H. I. is hiervan een voor beeld. De Z. H. I. is, evenals de coöperatie, geboren uit het particulier initiatief en in dit verband kun nen wij bijv. ook wijzen op de vrijwillige samen werking van zelfstandige kruideniers in de vorm van vrijwillige filiaalbedrijven. De achtergrond is ook hierbij: sterker te staan in de strijd om het bestaan. De voorzitter wijst er nu op, dat er in deze tijd sprake is van een uitsterven van het oorspronke lijke enthousiasme bij de boeren voor de coöperatie, getuige de oprichting van een opleidingsinstituut voor de coöperatie in De Steeg en van provinciale instituten voor landbouwcoöperatie. De Steeg en de provinciale instituten zijn niet opgericht om er enthousiasme voor de coöperatie in te pompen, doch voornamelijk om de kennis omtrent de coöperatie te vergroten. Als men dit van Z. H. I.-zijde niet nodig oordeelt, dan kunnen we toch vaststellen, dat zij zelf alles doen om hun eigen efficiëncy te verbeteren en dit verzwakt de concurrentie-positie van de coöpe ratie. We moeten voorop stellen, dat er op coöpe ratief terrein reeds het een en ander is bereikt, zodat de jeugd op het bestaande verder kan bou wen en zo komt het werk op een geheel ander vlak te liggen, dan tijdens de aanloopperiode van de co- operaties. Het stormachtige heeft veelal plaats moeten maken voor rustige overwegingen, doch dit heeft overigens weinig te maken met afnemend enthousiasme. De gecompliceerde maatschappij van thans eist nu eenmaal een andere werkwijze. Daarnaast dient gesteld, dat de coöperatie reeds veel geschiedenis heeft gemaakt en deze moet bij de jeugd levendig .gehouden worden. De ouderen hebben de opkomst van zeer dicht bij meegemaakt, doch voor de jongeren is dit alles onbekend verleden en daarom is het goed, dat De Steeg en de landbouwcoöperatie-instituten helpen deze kennis te verbreden, opdat de jongeren weten, wat er aan de coöperatie vooraf ging en welke de moeilijkheden en mogelijkheden van de coöperatie waren. Zij kunnen daarmede ongetwijfeld hun voordeel doen. De toekomstige eigenaar van een niet-coöperatief bedrijf wordt toch ook ingewijd in de geschiedenis van zijn bedrijf. Zo wordt de jonge boer ingewijd in de geschie denis van zijn coöperatie, omdat het verleden vaak de bouwstenen levert voor de mogelijkheden in de toekomst. Daarnaast moet de jonge coöperator veel meer kennis en inzicht bijgebracht worden omtrent de coöperatie. Kijken we alleen maar eens naar de bestuursleden en leden van de commissies van toezicht in verband met de behandeling van de jaarstukken. Bij de oorspronkelijke bestel-vereni- gingen waren deze stukken al heel eenvoudig, maar thans eisen de jaarstukken veel studie, ten einde zich een oordeel te kunnen vormen over de positie, waarin de coöperatie verkeert. De coöpe ratie-instituten werken er aan mee de deskundig heid van de coöperatoren te vergroten. Dit is nu eenmaal noodzakelijk. Wij leven in een eeuw, waarin voorlichting en propaganda in woord en geschrift, e.d. machtige wapens geworden zijn. Vooral de niet-coöperatieve grootbedrijven beschikken over zeer grote afdelin gen, die zich uitsluitend bezighouden met voorlich ting en propaganda. Ook de coöperatie maakt, zeer terecht, van deze middelen gebruik. Kunnen we nu zeggen, dat het enthousiasme aan het uit sterven is? Neen, doch in de huidige tijd is enthou siasme alleen niet voldoende. Coöpereren is en blijft het vrijwillig samenwer ken onder meer ter verkrijging van grotere invloed op de prijsvorming en daarmede van meerdere be staanszekerheid. Hierop blijft het streven gericht, zij het dat de middelen om tot dit doel te komen, aangepast worden aan de eisen des tijds. J. D. Voor de radio heeft de heer Ir S. Herweyer, in zijn" kwaliteit van Directeur van de Rijksdienst voor Landbouwhe'rstel enkele mededelingen ge daan over de stand van zaken met betrekking tot de uitkering van de schadevergoedingen in het rampgebied. Bij de totstandkoming van de Wet op de Watersnoodschade, aldus spreker, was al 23 millioen gulden in de vorm van voorschotten aan de betrokkenen uitgekeerd, hetgeen ongeveer 16 is van het geraamde schadevergoedingsbedrag. Sinds Februari is nog eens ruim 30 millioen gulden uitgekeerd, zodat bijna 40 van het totale schade vergoedingsbedrag is verstrekt. Het is vrijwel zeker, dat tussen 1 September van dit jaar en 1 Februari van het volgend jaar de uitkering van het resterend bedrag van 90 millioen gulden zal kunnen plaats hebben. In de afgelopen 6 maanden zijn 32.000 van de 73.000 schadeformulieren definitief afgedaan en dus ook betaald. Het moet dan ook ongetwijfeld mogelijk zijn, dat in de komende 6 maanden, de resterende 41.000 schadeformulieren bij de Ramp- schade-bureaux worden vastgesteld en uitbetaald. Vorig jaar zijn 240.000 ton gips verstrekt en eind Aug. zullen nog eens 185.000 ton ter beschik king zijn gesteld. Het cultuurtechnisch herstel heeft in ruim een jaar bijna 60 millioen gulden gekost. De normen, waarop de berekeningen worden ge baseerd, zijn uitgezonderd voor de tuinbouw --- reeds vastgesteld. Op verzoek van het bedrijfs leven zijn de meeste normen eerst door het Land bouw Économisch Instituut berekend en daarna door de Rijksdienst voor Landbouwherstel vastge steld. Het zal duidelijk zijn, dat het berekenen en vaststellen van de normen en het daarmee ge paard gaande overleg tijd kost. Spreker meende, dat het bedrijfsleven er gevoel voor behoort te heb ben, dat deze vaststelling, waarmee millioenen guldens zijn gemoeid, met de nodige zorgvuldig heid dient te geschieden. De Regering heeft bij monde van Minister Van de Kieft toegezegd de artikelen van de Wet loyaal te zullen uitvoeren. Ongetwijfeld kan worden gezegd, dat deze woorden voor de volle honderd procent in toepassing wor den gebracht; er is nergens sprake van een schriele opzet en uitvoering. Het landbouwproductie-proces en dus ook het herstelproces is een gecompliceerd geheel; het is niet eenvoudig om voor deze zoute gronden kost prijzen vast te stellen, die precies het gemiddelde aangeven. Bovendien wordt het uiteindelijke resul taat aanzienlijk beïnvloed door de vaststelling van de oogstresultaten. Het behoeft daarom niet. te verwonderen, dat er over de hoogte van de 2.g. herstelbewerkingskosten verschil van mening kan bestaan. Spreker was er evenwel van overtuigd, dat de normen, die bijvoorbeeld voor de granen en hakvruchten voor de oogst van 1953, mede in verband met de oogsttaxaties, zijn vastgesteld, alleszins bevredigend zijn. Voor gerst het hoofd gewas in 1953 gelden bijvoorbeeld de volgende normen. Voor volledig mislukte gerst zal per ha 675,- - en bij een oogst van 500 kg 600,eri tenslotte bij een oogst van 3000 kg nog 90, worden uitgekeerd. Voor de tussenliggende trap pen kan men het bedrag zo ongeveer zelf wel berekenen. Ook wat de andere normen voor de granen en hakvruchten betreft kan men er gerust op zijn, dat deze de werkelijkheid zoveel mogelijk benaderen. 1 Februari 1955 zal het twee jaar geleden zijn, dat de stormvloed over het Zuid-Westen kwam. Nog 6 maanden scheiden ons van deze datum. Verwacht mag worden, dat op die datum voor het overgrote deel van het Rampgebied de toezeg ging van de Regering in elk geval op agrarisch gebied gestand kan worden gedaan, n.l. dat het herstel en dus ook de uitkering van de vergoedin gen nagenoeg hun beslag zullen hebben gekregen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1954 | | pagina 5