voor U i i Wij lazen HET WEER IN NOVEMBER i i 1 I Rondom de uitgifte van de Zuiderzeegronden l X A J »*4 »-♦»*, Ondanks dat zou dus bij uitvoering hiervan een groot gedeelte van de nieuw aan te winnen grond voor dit doel moeten worden gebruikt. Wel be draagt dit in de komende 35 a 50 jaar waar schijnlijk 170.000 ha, doch hiervan moet nog een zekere oppervlakte voor wegen, kanalen en woon kernen 15 worden afgetrokken. Bovendien gaat in deze periode het niet-agrarisch grondge bruik van enige duizenden hectares per jaar rus tig door en zal dus aan de noodgevallen steeds, een vrij belangrijke plaats moeten worden ingeruimd. Men kan hier de relatieve winst van land bij herverkaveling tegenover stellen, doch hierdoor worden vooral de te saneren gebieden gediend. M.a-w. de volledige uitvoering hiervan zou wel een zeer eenzijdige toewijzing tengevolge hebben. Bovendien wordt het door velen zeer bezwaar lijk geacht .dat niemand ooit gedwongen kan wor den om zijn grond voor sanering af te staan en naar een nieuwe polder te vertrekken. Wel voor ziet het ontwerp-pachtwet in deze mogelijkheid, doch het is de vraag of de Grondkamers van deze bevoegdheid wel gebruik zouden willen maken. Zodoende is het niet zeker dat in de gebieden waar de saneringen worden uitgevoerd steeds voldoende sollicitanten, die tevens geschikt zijn, gevonden kunnen worden. Ook bij de herverkaveling van Walcheren heeft men deze moeilijkheid ondervon den en als gevolg hiervan is niet alle in de N.O.P. ter beschikking gestelde grond benut geworden. En dat zeker niet alleen omdat de selectie-eisen te hoog gesteld zouden zijh. Vele bezwaren kunnen ook op andere punten naar voren worden ge bracht. Zo kan men zich met de heer H. J. Louwes (in het Landb. Tijdschrift van Nov.) afvragen of tengevolge van de eisen t.a.v. de evenwichtige opbouw van de nieuwe polders niet de kansen van hen die politieke of gods dienstige geestverwanten zijn van hen, die in overwegende ma te betrokken zijn bij herverkave lingen in overig Nederland, ge ringer zullen worden. Nu zou men een aantal gebieden met uiteenlopende gezindten uit kun nen kiezen, doch op deze wijze zou de sanering van de gebieden, welke onder het mes worden genomen, te langzaam verlopen. Als men de kaart bekijkt die Ir. Bouman opnam in zijn boek „Ruilverkaveling" komt men tot de ontdekking dat de gebieden die behoefte hebben aan ruilverkaveling vrij onregelmatig verdeeld zijn over geheel Nederland. Nemen we de zeer urgente gevallen als voorbeeld, dan vinden we o.a. de volgende verschillen (uitgedrukt in procenten): Gedurende de laatste maanden is er veel gepu bliceerd over de uitgifte van de Zuiderzeegronden, zodat een overzicht van de verschillende stand punten, mede in verband met de grote belangstel ling die deze uitgifte altijd weer trekt, wel gewenst is. Vooropgesteld zij hierbij dat we trachten een objectieve beschouwing hierover te geven, zonder direct een mening te willen propageren. Het gaat hier in hoofdzaak om de vraag of de grond al dan niet aan jonge boeren en landarbeiders uitgegeven moet worden. De uitersten - b.v. Prof. Groenman en de heer H. J. Louwes - - nemen hierbij een eenzijdig stand punt in, terwijl we in het rapport van de commis sie, daartoe ingesteld door de Stichting voor de Landbouw, een compromis-voorstel vinden weer gegeven. Wij gaven reeds een overzicht van dit rapport in ons blad van 20 Sept. en volstaan daarom met het nog even noemen van de hoofdzaken. Deze commissie, samengesteld uit vogels van diverse pluimage, kwam dan tot de conclusie dat in de toekomst de verdeling aldus geregeld zou moeten worden: 1. 20 aan de z.g. noodgevallen, d.w.z. grond gebruikers, die hun grond onverwachts af moeten staan voor niet-agrarische doeleinden, of die tegen elke redelijke verwachting in hun pacht niet ver lengd zien. Degenen die reeds jaren lang wisten dat er voor hun grond een uitbreidingsplan bestond, vallen hier dus niet onder en moeten gewoon mee solliciteren. 2. 50 aan de saneringsgevallen, waarbij naast vrijwillige sanering ook gedacht wordt aan die bij ruil- of herverkavelingen. 3. De overblijvende 30 zou dan gebruikt kunnen worden voor jonge boerenzoons en land arbeiders, die hiervoor uiter aard aan bepaalde eisen moeten voldoen. Indien van één voorkeursgroep niet voldoende candidaten aan wezig zouden zijn, zou de andere groep een groter deel toegewe zen kunnen krijgen, of de derde groep ingeschakeld kunnen wor den. Alle candidaten van genoemde groepen zouden moeten voldoen aan bepaalde eisen, die ook nu reeds worden gesteld. Zoals bekend zal zijn, kent men bij de huidige uitgifte twee groepen die zekere voorrang genie ten en wel de z.g. pioniers en de boeren die tenge volge van de herverkaveling Walcheren moeten verlaten. De commissie meent nu dat de pioniers geen recht van voorkeur behoeven, om de eenvou dige reden dat zij in verband met hun ervaring reeds een zekere voorkeur zullen genieten. Het hier voorgestelde plan zou grote verschui vingen bij de uitgifte tengevolge hebben, waarbij een doelbewuste verdeling van de beschikbare grond wordt nagestreefd. Aan deze gedachtengang ligt wel zeer sterk ten grondslag de gedachte dat het vraagstuk van de jonge boerenzoons eenvou dig niet op te lossen is. Tenminste niet als men alle personen van deze groep in Nederland een bedrijf wil geven. Volgens een artikel in het Landb. Tijdschrift, geschreven door Dr. A. Maris moet, uitgaande van de veronderstelling dat de agrarische beroeps bevolking zich niet uit zal breiden jaarlijks 63 van de jonge boeren en landarbeiders een ander beroep kiezen. En op het moment doet slechts 32 dit, zodat er te veel blijven rondhangen op de bedrijven. In de zandstreken, waar dit probleem zich wel het scherpst doet gevoelen, wordt het aantal op een bedrijf wachtende jonge boeren wel op 40.000 geschat. En dit aantal neemt eerder toe dan af. Vandaar dat een afdoende oplossing van dit vraag stuk wel nooit gevonden zal kunnen worden bin nen Nederland. En ook als men alle beschikbare grond ter beschikking zou stellen aan deze groep, dan zou dit nog maar een tijdelijke oplossing bete kenen. Want na enige tientallen jaren zou dan een opkomend jong geslacht de werkgelegenheid in de nieuwe polders geheel in de war kunnen sturen. Overigens ziet het vraagstuk van de te kleine bedrijven rr ook niet erg bemoedigend uit. Vol gens een berekening van Dr. A. Maris zou voor alle bedrijven kleiner dan 6 ha, reeds een opper vlakte van 85-000 ha nodig zijn om al deze bedrij ven te vergroten tot 6 ha. Als men dan de grond die in gebruik is bij hen die niet hun hoofdberoep in de landbouw vinden en die dus door het afstaan hiervan hun bestaan niet verliezen kan men met 22.000 ha minder toe, doch heeft men nog altijd 60.000 ha nodig. Bij het beschouwen van deze cijfers moeten we in Nederland, in vergelijking met een land als Denemarken, achter de feiten aanlopen. Het split sen van de kleine bedrijven zou reeds eerder in de hand gehouden moeten zijn of er zou althans in het verleden meer aandacht geschonken moeten zijn aan het voegen van nieuw gewonnen of ont gonnen grond bij deze te kleine bedrijven. Nu dit niet gebeurd is valt het moeilijk een rede lijke oplossing te vinden. Als we de door Dr. Maris genoemde maatstaf vergelijken met die van de herverkaveling Walcheren, valt het op dat deze nog niet eens zo streng genoemd kan worden. Groningen 9 Utrecht 6 Zuid-Holland 0,2 Zeeland 20 Noord-Brabant 20 Limburg 23 Provincies als Zuid-Holland en Utrecht zouden dus zeker niet welvaren bij een dergelijke uitvoe ring, al kan hier tegenover gesteld worden, dat het Behalve te koud de gemiddelde etmaal-tempe ratuur bedroeg te De Bilt 3,0° C. tegen 5,4° C. nor maal was November ook veel te nat, vooral de eerste decade. Het buitenwerk werd dan ook in ernstige mate belemmerd. In verschillende stre ken van het land viel een flink pak sneeuw, in het Zuiden naar verhouding het minst. Niet alleen November, maar ook de gehele herfst (September, October en November) wat te koud. Zelfs zo, dat sedert 1805 een zo koude herfst niet meer is voorgekomen. Nadat de eerste decaden van November reeds te koud waren, begon op 25 November een vorst periode die op 1 December nog niet was geëindigd. Onwillekeurig gaan de gedachten uit naar een strenge winter. Als het al zo vroeg begint, ligt de verwachting van een strenge winter min of meer •voor de hand. Toch missen deze verwachtingen elke grond. In 1805 was de herfst nog iets kouder dan nu en toch volgde er een zachte winter op, zelfs een uit zonderlijk zachte winter zonder sneeuw of ijs. In 1905, dus precies een eeuw later was de herfst weer abnormaal koud maar er volgde weer een zachte winter. In 1915 was de herfst ook koud, maar de daarop volgende winter abnormaal zacht. Men spreekt zelfs van een van de warmste winters. De herfst van 1919 was eveneens zeer koud, maar de daarop volgende winter was normaal. Op de koude herfst van 1860 volgde een eveneens koude winter. Zoals uit het bovenstaande blijkt, kan men na een koude herfst alles verwachten en zeker is een koude herfst geen aanwijzing voor een strenge winter. Over strenge winters gesprokén, was die van aantal noodgevallen tengevolge van uitbreiding van steden hier juist weer het grootst zal zijn. De voornaamste bezwaren van de heer Louwes richten zich echter tegen het verkeerde uitgangs punt, dat bij het hierboven voorgestelde systeem wordt gekozen. Hij meent dat de nieuwe polders behoefte hebben aan zorgvuldig geselecteerde mensen, die met elkaar in staat zijn om van de nieuwe polders een welvarend gebied te maken. Hij stelt hierbij vooral de opbouwperiode voorop en wijst er op dat het gehele organisatie- en ver enigingsleven in deze polders nog opgebouwd moet worden en dat deze taak niet licht onderschat mag worden. Deze selectie zou geschaad worden, door dat de nieuwe bewoners gedeeltelijk uit de te saneren gebieden afkomstig zouden zijn en we hier dus vaak te doen hebben met het kleine ge mengde bedrijf op de zandgrond. Zowel de be kwaamheid als de geschiktheid van deze boeren zou, aldus de heer Louwes, te wensen overlaten en selectie op gezindte zou wel eens het gehalte kun nen doen dalen. Tegenover deze gedachtengang zouden wij wil len stellen de vrees voor een al te veel model inge richte polder en de overweging dat het maatschap pelijke, culturele- en economische leven na de moei lijke aanloopperiode, toch ook weer een meer sta biel karakter zal krijgen. Men behoeft daarom deze moeilijkheden ook weer niet al te schril af te schilderen. Het argument dat het verdelingsplan van de nieuwe polders reeds vast ligt, vinden we zeer zwak. Een gezonde ontwikkeling kenmerkt zich door een steeds aanpassen aan de eisen des tijds en zeker niet door star uitvoeren van een eertijds vastgelegd plan. Ongetwijfeld zou het door velen betreurd wor den dat de landarbeiders door een dusdanige ont wikkeling aanzienlijk minder kans op een bedrijf zouden krijgen. Dit is door de sanering van Walcheren reeds enigszins het geval geweest, daar deze boeren in de regel op de kleinere bedrijven werden geplaatst, die ook voor de landarbeiders het meest geschikt zijn. Het hier aangesneden vraagstuk heeft nog vele andere kanten die we hier niet aanroeren. Als we de beide standpunten kort zouden moeten om schrijven, zouden we tegenover elkaar kunnen stellen het belang dat Nederland heeft bij een modelgebied in alle opzichten, waar iedere bezoe ker zich de ogen uit kan wrijven en het belang van een althans gedeeltelijke oplossing van het kleine boerenvraagstuk. Als er voor het laatste ooit een oplossing wordt geboden, dan is het wel nu. De uitgifte van de Sloepolder heeft overigens al te zien gegeven dat daar in principe reeds een onderlinge verdeling werd toegepast. Al was de verdeling in procenten tussen de categoriën dan wat anders dan bij het plan van de Stichting. Het plan van de commissie, ingesteld door de Stichting, zal nu nader bezien moeten worden door de organisaties. Het kan tot gevolg hebben dat de uitgifte-politiek radicaal gewijzigd wordt. Doch vooraf zal er nog heel wat over dit onderwerp ge sproken en geschreven moeten worden. Wat ook niet erg is, als men nagaat welke offers het gehele Nederlandse volk zich voor deze kostbare projecten getroost. De investering van belastinggelden vraagt om een plan dat voor tientallen jaren bruik baar is en de nationale economie kan versterken. B. 1435 de moeite waard. De koude duurde van begin December tot 22 Maart, in Frankrijk zelfs tot Pasen (1 April). De Schelde was van Antwerpen tot Bath bevroren. De Zuiderzee lag zo vast, dat zekere Pieter Haringh (een Hoorns burger) 4 of 5 dagen voor Lichtmis een drift van 12 ossen van Stavoren naar Enkhuizen over het ijs vervoerde! De winter van 1608 kon ook meedoen. Men reed met paarden en sleden van Harlingen naar Am sterdam. De Westerschelde was bevroren. Men liep van Texel naar Wieringen en wat dit betekent weet een ieder die met de sterke stromingen daar op de hoogte is. De weilanden hadden op vele plaatsen zoveel geleden, dat zij de gehele zomer niet meer groen werden. In 1709 sneeuwde het nog op 17 Mei. In Italië was de grond meer dan twee meter diep bevroren en alle olijfbomen gingen te gronde. De Schelde vroor in Januari in 3 dagen geheel dicht. Op de Zuiderzee was een druk verkeer met paarden en arresleden. De winter van 1830 spande waarschijnlijk wel de kroon. De vorst duurde van 14 November 1829 tot 22 Februari 1830. De barre winter van '90 is de titel van een boek van Herman de Man. En de inhoud suggereert een zeer lange strenge winter. Inderdaad was de win ter van 1890/91 zeer streng. Hij begon op 26 No vember, na een vrij zachte herfst en eindigde op 23 Januari voorlopig, maar het duurde nog tot 1 April voor de winter definitief afscheid nam. Na dit koude verhaal hopen we heel erg op dooiweer zonder regen. Hier en daar zitten nog suikerbieten in de grond en het zal ons benieuwen hoe deze het er af brengen. M. SCHARRINGA.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1952 | | pagina 4